Geschiedenissen van Vlaamse vissers in de Tweede Wereldoorlog © ® a.j. beirens

zondag 10 mei 2009

HOOFDSTUK 9: ONDERWIJS

NAAR SCHOOL

Van zohaast de Vlaamse vissers in Penzance en Brixham hun huizen hadden ingericht moesten de schoolplichtige kinderen de lessen volgen. In Londen waren de meeste kinderen slechts een paar weken naar school geweest. Nu begon het onderricht in ernst. Pol Savels, Germain Decorte en Jacqueline Vantorre liepen in Penzance school op slechts een goeie honderd meter van hun woning. Het was een gemengde lagere school. Ondanks de moeilijke oorlogstijden kregen de kinderen er elke dag gratis melk. Bij luchtalarm werden de kinderen ondergebracht in drie kleine schuilkelders. Alhoewel de inwoners van Penzance veel veiliger waren dan de mensen in Londen, vielen in en rond de Cornische havenstad tijdens de oorlog toch 867 bommen. Daarbij vonden zestien mensen de dood en raakten er 116 gewond. Achtenveertig huizen werden volledig verwoest. Een kleine vierduizend raakten er beschadigd. Op een keer teisterden enkele bommen ook het wegdek van een paar straten in Penzance zeer zwaar. Schoolkinderen mochten toen meehelpen om de bomkraters snel weer op te vullen. Trouwens het nabijgelegen St. Ives ondervond opvallend weinig last van Duitse bombardementen. De legende wil dat Hitler het Tregenna kasteel in St. Ives beloofd had als buitenverblijf aan von Ribbentrop, de Nazi minister van Buitenlandse Zaken. Von Ribbentrop was voor de oorlog, toen hij ambassadeur in Londen was, een grage bezoeker van Cornwall en werd er regelmatig opgemerkt terwijl hij de kustlijn aftuurde met een verrekijker… Een keer hadden drie Duitse bommenwerpers het echter wel degelijk op de gasfabriek in St. Ives gemunt. Een parachutebom raakte echter de kleine Methodistenkapel te Tregavarah en het hele dorp werd bedolven onder duizenden pagina’s uit gebedenboeken en bijbels.

Na de aankomst van het hele Musschennest uit Kingston (Londen) volgde Gilberte Beirens een tijdje de lessen in de parochieschool, een lagere school gelegen aan de Abbey Slip vlakbij Chapel Street en die door de nonnen van het Kruis bestuurd werd. Toen in de eerste dagen van hun verblijf in Penzance de sirenes loeiden liep Louise met nog een paar ongeruste Heistse vissersvrouwen naar de school en bonsde er op de poort. Na een tijdje ging de deur open en het hoofd van een nonnetje kwam heel even tevoorschijn en zei “The children are allright”. Een oogwenk later was de poort weer op slot. Toen Gilberte die middag thuiskwam zei ze tegen haar moeder “Wat voor rare gewoonten hebben ze hier! Als we de paternoster lezen moeten al de kinderen onder de trap gaan zitten.” Gilberte, die toen nog maar weinig Engels sprak, had het alarm niet gehoord en wist dus ook niet waarom de hele klas onder een trap moest schuilen en bidden. Een paar weken later werd de groep Vlaamse kinderen echter verplaatst naar de gemeenteschool in Morrab Road. Speciaal voor de vluchtelingen werden daar namelijk ’s morgens ook een paar lessen in het Vlaams gegeven. De Vlaamse leraars waren mijnheer en mevrouw Nadels, die afkomstig waren uit Antwerpen, en mevrouw Sunaert die al vele jaren in Engeland woonde.

Het echtpaar Nadels gaf ook les in de Belgische school in Newlyn. Heel veel Oostendse kinderen volgden er de lessen. De zoon van Cyriel Cogghe, die meegevlucht was aan boord van de O 246 “Frans-Elza” van Frans Legein (Siessen Lagète) noemde ze later op. “De Belgische kinderen waren onder meer van de families Ackein, Boydens, Logghe, Lebluy, Lycke, Maessen, Vercruysse, Geryl, Vandierendonck, Couwyser, Craeynest, Bonjé, Desomer, Vantorre, Deckmyn, Thissen en Dobbelaere. We gaven de leraar, mijnheer Nadels, als lapnaam “de gledder” vanwege zijn kale schedel. We gingen ook af en toe wandelen. De meisjes liepen dan vooraan en de jongens achteraan. Maar halfweg de wandeling waren bijna al de jongens uit de rij verdwenen. We werden er echter nooit voor gestraft. Ook kwamen we vaak te laat op school. Zo ook op een middag toen de Amerikanen met schietoefeningen bezig waren in ‘the bay’. Ze schoten vanaf de promenade naar een drijvend vlot. ’t Was zeker 14.30 u, in de plaats van normaal 13u, toen we in de klas toekwamen. Iedereen ging om de beurt binnen met het foefje dat moeder te laat het eten klaar had, waarop ieder op z’n beurt naar huis vloog om een briefje met uitleg te halen. Ik vond er niet beter op dan te zeggen dat mijn moeder in het ziekenhuis lag en dat ik Belgisch eten had moeten dragen omdat ze de Engelse kost niet lustte. En ik mocht in de klas blijven van mijnheer Nadels!”

De Nadels, wiens jonge zonen op koopvaardijschepen vaarden, woonden trouwens ook in Newlyn, in de Coombe recht tegenover de Gaiety Cinema. De Oostendse Jacqueline Wouters, die zes jaar was toen de oorlog uitbrak, herinnert zich nog dat meester Nadels haar een paar keer per week extra Franse les gaf. “Hij wilde er nooit enige betaling voor. Zelfs een geschenk nam hij niet aan.” Ook Rosa De Groote uit Heist ging een tijdje de lessen volgen in de Vlaamse school te Newlyn. Ze was toen goed negen jaar. Rosa was met haar familie via Le Havre en Honfleur eerst in Milford Haven (Wales) aanbeland aan boord van de Heist 56 “Zeemeermin” van Frans Vandierendonck (Bestemutse), een vaartuigje dat toen nog maar vijf jaar oud was. Na opvang bij particulieren in Cardiff ging het vervolgens naar Newlyn waar ze zich konden installeren in een oud huisje in Lower Green Street niet ver van de haven en de steengroeve op de weg naar Mousehole. Rosa bezocht eerst voltijds de gewone Engelse gemeenteschool, maar van zohaast de Vlaamse school de deuren opende volgde ze ook daar de lessen. In de klas had mevrouw Sunaert een kaart van België opgehangen en ook foto’s van koning Leopold en andere leden van het vorstenhuis. Ze waren aan de muur bevestigd met kleine Belgische vlaggetjes. Daarnaast hing ook een poster met de tekst “The allies are fighting back” en de Union Jack. Tijdens de Vlaamse lesuren leerde men echter niet bijster veel. “Liedjes en gedichtjes en werkstukjes maken in papier” herinnert Rosa zich nog levendig. “Als we dan in de Engelse school kwamen konden we niet meer mee.” Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat de meeste Vlaamse leerlingen spoedig voltijds naar een Engelse school gingen. In de Tolcarne School in Newlyn werden ze goed opgevangen door de Engelse leraars. Jacqueline Wouters uit Oostende en haar zuster Simonne, die aan boord van hun vaders vaartuig, de Oostende 246 “Frans-Elza” waren gevlucht, herinnerden zich later vooral Mr White en Miss Humphries. Op amper een paar maanden tijd leerden de meeste Vlaamse kinderen aldus vrij vlot Engels spreken, zodat ze ook de andere lessen moeiteloos konden volgen.

Trouwens ook de Britse leraars hadden er alle belang bij om de vluchtelingenkinderen zo goed mogelijk Engels te leren. Ze werden namelijk, net als de leerlingen, regelmatig gecontroleerd door schoolinspecteurs van het ministerie. Dat gebeurde zelfs in de oorlogsjaren en de markering (op de zogeheten “blue slip”) telde mee voor de promotiekansen van de leraars. Jacqueline Vantorre herinnert zich nog het bezoek van zo’n inspecteur aan haar lagere school in Penzance, toen ze pas een jaar in Engeland was. De kinderen moesten één voor één vooraan in de klas komen en de vragen beantwoorden van de inspecteur. Ook Jacqueline kwam aan de beurt, en na haar een Frans meisje. Toen merkte de inspecteur op: “Ah, één van onze vluchtelingen. Zeer goed meisje.” Tegen de lerares zei hij “Prima, maar bij de vluchtelingen zal men toch altijd wel blijven horen dat ze buitenlanders zijn.” “Excuseer” antwoordde de lerares “maar het vorige meisje was ook buitenlandse, een vluchtelinge uit België.” Het feit dat de inspecteur niet gehoord had dat Jacqueline een anderstalige was, bewijst hoe goed het Engels van de Vlaamse vluchtelingenkinderen op korte tijd wel geworden was. Het wordt nog opmerkelijker als men weet dat sedert 1935 door de schoolinspecteurs in Engeland strijd geleverd werd tegen allerlei afwijkende regionale uitspraakvormen. De provincialismen trachtte men zoveel mogelijk uit te bannen. Dat was bij de Vlaamse kinderen niet nodig, zij spraken het ene moment plat Heists of Oostends en het volgende “the King’s English.”

Eugenie De Groote (van Patjes), de grootmoeder van Jacqueline Vantorre, zorgde er echter voor dat haar kleindochtertje het Vlaams niet verleerde. Ze gaf Jacqueline Vlaamse leesles. “Als ik een woord verkeerd of slordig uitsprak in het Vlaams liet ze me het opnieuw zeggen tot het goed was”. Eugenie was er ook achter gekomen dat men op een bepaald adres in Londen Nederlandstalige boeken kon bestellen. Dat deed ze dan ook regelmatig. Daarnaast las Jacqueline ook zeer veel Engels. Telkens ze in de “Sixpence Bazar” in Penzance gingen winkelen kwam het meisje wel met één of ander boekje naar buiten. Jacqueline was onder meer een grote fan van “Playbox”. Ze herinnert zich trouwens dat het magazine enige tijd na de oorlog ook in Heist te koop was.

De Vlaamse meisjes die in Newlyn de Engelse lagere school bezochten werden ’s avonds ook in de gelegenheid gesteld om er traditionele dansen te leren. Dat gebeurde in de kelder van de school. Onder meer leerde men er “square dancing”, een dansvorm gegroeid uit de countrydansen van de Amerikaanse pioniers met echter veel elementen die teruggaan op traditionele dansen uit Engeland, Schotland, Scandinavië en Frankrijk. Eind de jaren dertig van de vorige eeuw was square dansen een echte rage geworden in Groot-Brittannië. De Vlaamse leerlingen deden het zo goed in de dansles dat ze uitgenodigd werden voor een optreden in het stadhuis van Penzance. Na afloop werden de kinderen samen gefotografeerd op het bordes van het gebouw. “De witte rokken van de marinepakjes waarin we optraden hadden we zelf ineengeknutseld tijdens de Vlaamse les. Ze waren van papier!” weet Rosa De Groote nog te vertellen. Alles kon tijdens de oorlog trouwens dienen. Uit kapotte barrage ballons werden sloffen vervaardigd en had men het geluk een afgedankte parachute op de kop te tikken dan kon men er mooie witte bloezen uit maken.

Gilberte Beirens voelde zich in Penzance vooral in haar schik met de lessen die ze in het Engels kreeg. Een van de Engelse leraressen, Miss Kelly, ging na een tijdje Louise opzoeken en zei dat Gilberte echt potentieel had, en dat als ze werkelijk wilde vooruitkomen, ze naar een betalende school zou moeten gaan. Het was ook met Miss Kelly dat Gilberte voor het eerst de omgeving rond Penzance leerde kennen. De lerares reed namelijk rond in een oude Ford, en Gilberte mocht af en toe mee tot aan Land’s End.

Louise nam de raad van de onderwijzeres ter harte en na een paar maanden werd Gilberte ingeschreven in St. Gertrude’s Girls Convent School. De katholieke meisjesschool werd beheerd door de Dochters van het Kruis. Deze oorspronkelijk Belgische kloosterorde was in 1833 in Liège gesticht. Leden van de orde waren in 1902 in Penzance aanbeland uit Carshalton/Wallington (!) en de zusters begonnen les te geven in de parochieschool en baatten spoedig ook een wasserij uit. Later startten ze nog een weeshuis voor meisjes. Het weeshuis sloot in 1938 z’n deuren en de Daughters of the Cross openden op dezelfde plaats St. Gertrude’s, een middelbare school voor meisjes. Ook heel wat andere Vlaamse meisjes van reders en vissers volgden na enige tijd de lessen in de betalende school van de nonnen van het Kruis. Gilberte herinnert zich onder meer Irène De Paep. Zij was bijna 9 jaar toen ze met haar ouders en vijf broers en zusters uit Heist wegvluchtte. Het gezin kwam uiteindelijk in Cardiff terecht en verbleef er gedurende tien maanden. Daarna woonden ze een jaar lang in Brixham. Gedurende de rest van de oorlog viste Irènes vader vanuit Newlyn. Ze gingen in het gehucht Wherrytown wonen. Bij hun aankomst in Newlyn schrok het gezin bijzonder erg toen uitgerekend de luchtalarmsirenes begonnen te loeien op hetzelfde moment dat in de nabijgelegen steengroeve van Penlee stukken granietwand werden gedynamiteerd. Maar de familie wende eraan, want in de steengroeve deed men drie maal daags stukken graniet springen. De hoornsteen en ijzersterke groensteen, die plaatselijk “blue elvan” genoemd werd, gebruikte men tijdens de oorlog voor de aanleg van landingsbanen op militaire vliegvelden. In hun nieuwe woonplaats raakte de familie van Irène De Paep goed bevriend met hun buren, de Trannacks. De kinderen noemden hen algauw “Auntie Olive en Uncle Frank”. De vriendschap ontstond door het uitwisselen van rantsoeneringscoupons. De ouders van Irène gaven hun theerantsoen aan de buren en kregen er suiker voor in de plaats. Buurvrouw Olive Trannack kon zeer goed overweg met naald en draad en maakte voddenpoppen voor de kleinste kinderen en kleedjes uit oude kleren voor Irène. Haar grootste triomf oogstte ze toen Irènes vader op zee een witte zijden parachute opviste. Daaruit naaide ze Irènes plechtige communiekleed.

In St Gertrude’s kwam korte tijd later ook Rosa De Groote uit Heist de Vlaamse rangen aanvullen samen met de Oostendse meisjes Marie-Louise Zonnekeyn, Jeanne Soete en Georgette Lapeire. Alle meisjes kregen een typisch flesgroen uniform aangemeten. Voor Gilberte brak toen de tijd aan van echt onderricht. “Het was een vrij dure school” herinnert ze zich “zelfs het huurgeld voor de boeken die we gebruikten stond altijd op de rekening die moeder moest betalen.” Alhoewel de dreiging van een aanval steeds aanwezig was namen de meeste kinderen hun gasmasker na een tijdje niet meer mee naar school, dat zou in Londen ondenkbaar geweest zijn. “Daar kon je beter je boeken vergeten dan je gasmasker!” “In Penzance organiseerde men in de school wel regelmatig oefeningen om te leren wat we moesten doen bij een luchtaanval.” De Vlaamse kinderen maakten er ook kennis met typische Britse sporten. Gilberte Beirens was vooral geïnteresseerd in hockey. “Dat kwam eigenlijk omdat de hockeyvelden nogal een eindje van de school verwijderd waren en vrienden van me, zoals Bill Ross en een jonge Spaanse ruitenwasser steeds kwamen kijken als we aan het spelen waren.”

“Voor de rest was St Gertrude’s een redelijk strenge school. De zusters schrokken er niet voor terug om meisjes die te opstandig waren met een stevige rietstengel af te ranselen. Ik heb nooit van de ‘cane’ gekregen hoor” voegt Gilberte er nog vlug aan toe. “De meeste lessen volgde ik graag maar aan geschiedenis had ik een grondige hekel. De zusters die bleven maar doorzagen over koning Hendrik de achtste met z’n vele vrouwen. Ze hadden het er duidelijk zeer moeilijk mee.” Misschien ook wel omdat Hendrik destijds de kloosterorden had opgeheven en hun bezittingen had aangeslagen… Erg Christelijk en tolerant waren de zusters echter niet. Tijdens de hele oorlog organiseerden de zusters welgeteld één schoolreisje voor de kinderen. Het was een tochtje naar St. Michael’s Mount, het eilandje dat voor Penzance in de Baai lag. “Maar enkel de katholieke kinderen mochten mee” zegt Gilberte. “Kinderen van Methodisten en andere geloven moesten thuisblijven.” Van haar lesgevers herinnert ze zich vooral zusters Mary Paulinus en Mary Justin en ook Miss Drake, de tekenjuffrouw. Miss Drake was in haar vrije tijd kunstschilderes en vroeg Gilberte en andere kinderen regelmatig om voor haar te poseren. Gilberte bleef er school lopen tot de Belgische vluchtelingen naar huis konden terugkeren. Na de oorlog reorganiseerden de Kruiszuster hun orde en verlieten Penzance in maart 1947. St. Gertrude’s ging toen over in handen van Ierse Presentation Sisters. De betalende middelbare meisjesschool kreeg het echter steeds moeilijker en sloot in 1969 de deuren.

Van zohaast Calus en zijn gezin in Brixham eind juli 1940 een beetje op hun plooi waren stuurden ze de kleine Hilda Vantorre naar een Engelse lagere school. Vlaams onderricht was er toen nog niet in het havenstadje. “Het duurde ongeveer een jaar voor ik vrij goed Engels kon” herinnert Hilda zich. “Het ging allemaal niet zo vlot in het begin omdat de leraars ons enkel iets in het Engels konden uitleggen. Ze begrepen onze taal totaal niet.” Thuis kreeg Hilda trouwens in het begin ook enkel Vlaams te horen. Haar moeder, Elodie, heeft het Engels nooit onder de knie gekregen. Hilda’s oudere zus Mariette Vantorre deed al de boodschappen, het mansvolk ging in zee en Elodie kookte voor iedereen. Ze kwam bijna nooit buiten. Toch noemde ze het later “de gelukkigste tijd van m’n leven.” Van zohaast de kleine André Bil echter begon te praten en met andere kinderen speelde babbelde hij zeer snel Engels. “Toen hij op een dag aan moeder een ‘match box’ vroeg om een ‘ladybird’ in te stoppen, had ze geen idee wat het jongetje wilde” vertelt Hilda lachend. “Pas toen wij weer thuiskwamen konden we moeder uitleggen dat André een doosje wilde voor een pimpampoender”. Het duurde niet lang of de kleine André had zijn zinnen gezet op groter wild dan pimpampoentjes. Hij ging namelijk ook uitgebreid op slakkenjacht in de buurt. Elke slak die hij kon verschalken stopte hij zorgvuldig in zijn vestzakken. Mariette mocht de slakken er niet uithalen zodat de vest in kwestie de familiefolklore is ingegaan als “Andrés slekkevestje.” Geen kind of volwassene bij de Musschen die dat verhaal niet gehoord heeft. De dreumes was trouwens een hele handvol. Het was een karwei om hem voortdurend in het oog te houden. Om André wat beter te kunnen controleren stopte men hem op een keer in een speelse bui in een plunjezak, enkel z’n hoofd stak er nog uit. “En de pluizak werd aan het hekken opgehangen” weet Hilda Vantorre nog te vertellen.

Raymond Gheselle (van Ratjes) die met zijn familie pas in oktober 1940 in Brixham arriveerde hield eerst nog een paar maanden vakantie voor hij weer naar de klas toog. Het duurde namelijk tot het voorjaar van 1941 voor in het havenstadje een lagere school voor Belgen de deuren opende. “Ik liet mij inschrijven als oudste leerling van de klas, zogezegd om mijn Vlaams te onderhouden” herinnert zich Raymond Gheselle. “Na zes maanden werd ik echter leerling aan een Britse lagere school. De bedoeling was goed Engels te leren met het oog op mijn middelbare studies” In de lente van 1943 slaagde Raymond dan ook in het toegangsexamen aan de “South Devon Technical College”, een middelbare school in Torquay met een technische- en een handelsafdeling. De school was gewend om buitenlandse studenten over de vloer te krijgen. Heel wat leerlingen uit alle delen van het Gemenebest kregen er namelijk een opleiding. Dat is trouwens tot op vandaag nog het geval.

Raymond koos in z’n college voor de technische afdeling. “Dat deden de meeste van mijn Vlaamse vrienden ook. Kosten van inschrijving, boeken en ander schoolgerief waren ten laste van de leerlingen. Het waren lange dagen voor mij. Ik moest ’s morgens al om 7u vertrekken; een half uur met de trein naar Torquay. ’s Avonds kwam ik pas rond 19u weer thuis en moest dan nog een paar uurtjes huiswerk maken. Ik bleef de school volgen tot bij de repatriëring naar België.”

Zelfs sommige volwassenen gingen in Engeland naar school. Onder meer Lisette Vantorre
volgde in Penzance een tijdje avondcursus om beter Engels te leren. "'t Was iets dat ze zeer
graag deed" herinnert haar zuster Yvonne zich. Op een avond kwam ze langs de zeedijk terug
van school en moest een hele poos tegen een kille stormwind in stappen. 's Anderdaags was ze zwaar ziek. "Longontsteking" zei de dokter. Gedaan met Engels leren.

VISSERIJSCHOOL BRIXHAM

Op 25 januari 1941 werd in Londen de Commissie van Advies voor het Belgisch Onderwijs opgericht onder voorzitterschap van Camille Huysmans. Het Belgisch Zeewezen in Engeland zag reeds vroeg in dat het nodig zou zijn om een visserijschool op te richten ten einde de continuïteit van het visserijbedrijf te verzekeren. In mei 1941 kreeg Bruggeling R. Vanhove, die voor de oorlog lesgever was aan de zeevaartschool in Oostende, samen met C. De Deken de opdracht om in Brixham de start voor te bereiden van de eerste Belgische Rijksvisserijschool. Het was geen geringe taak. Naast alle andere problemen bij het opstarten van een school moest het tweetal ook zelf alle cursussen opstellen, zowel voor de algemene vakken als voor de zeevaartvakken. In de Belgische kantoren in het Londense Eaton Square werden deze cursussen dan gestencild en tot leerboeken samengebundeld. De school bleek onmiddellijk een groot succes. Toen het eerste schooljaar eind september 1941 van start ging waren er al 126 inschrijvingen. Elk jaar waren er gemiddeld zo’n 30 leerlingen ingeschreven in de dagschool die uit drie studiejaren bestond. Verder waren er steeds 70 tot 80 leerlingen voor de avondschool waar schippers en motoristen werden gevormd.

“Geen enkele visserijschool in het moederland beschikte op dat ogenblik over dergelijk didactisch materiaal en leerboeken als deze te Brixham. Vlug kreeg de school niet alleen bij de Belgen maar ook bij de Engelsen een goede naam” vertelde R. Vanhove later. De regionale krant “The Western Guardian” wijdde in de oorlogsjaren een uitgebreid artikel aan de Belgische visserijschool dat eindigde met de woorden: “The school is certainly one of the best equipped nautical schools in the country. The teachers are experts in each branch which has been allotted them”. Het initiatief van het Bestuur van het Zeewezen heeft er aldus toe geleid dat er zelfs in de moeilijke oorlogsomstandigheden geen gebrek was aan geschoolde bemanningen voor de Vlaamse vaartuigen in Engeland.

De Engelse vissers hebben trouwens in die dagen veel geleerd van de Vlamingen. Maar ze hadden nooit dezelfde inzet van de Vlaamse vissers. Dat viel trouwens ook de gewone Engelsman op. Lesgever Vanhove vertelde later: “nooit vergeet ik de pittigheid waarmee mijn slager tijdens een bepaald sprotseizoen, de grote ijver van onze vissers prees en de traagheid van zijn landgenoten hekelde. Ik hoorde hem zeggen tegen een visser uit Brixham ‘by the time you go to the quay the Belgians already come in with their first catch”. En die Belgische vangsten mochten er beslist zijn. Onze vissers brachten volgens Vanhove gemiddeld 1100 à 1200 ton vis per maand binnen. Men mag dan ook gerust concluderen dat de Vlaamse vissersvloot de grootste hulp aan Groot-Brittannië heeft geboden tijdens de oorlogsjaren. Het is dankzij de Vlaamse visaanvoer in de diverse havens dat de Britse overheid, net als in de eerste oorlog, een campagne kon lanceren om vis te kopen in plaats van vlees. Volgens de slogans op de posters die her en der werden aangeplakt kon men zo het vlees reserveren voor de soldaten en geallieerden.

Voor de leerlingen die bij het verlaten van de Belgische scholen in Engeland een maritieme loopbaan kozen was de aangewezen richting de “School of Navigation” van de universiteit van Southampton. De opleiding duurde drie trimesters. Elk trimester schreven zich zo’n 25 cadetten in voor de lesgangen, waaronder steeds enkele landgenoten. Hun opleiding was vooral praktijkgericht: sloependril, vlaggeseinen en het gebruik van de scheepsbewapening. Vanaf 1941 volgden ook enkele Belgische cadetten de lessen in de Naval College in Dartmouth en namen vervolgens dienst bij de Royal Navy. Uit correspondentie van de Admiraliteit blijkt onder meer dat vooral Belgische studenten de topresultaten behaalden.

THE BELGIAN INSTITUTE

“Ik volgde de lessen in Kingston. Eerst in de Engelse school” vertelt Blankenbergenaar Roger Nefors. In het begin kende hij nog maar weinig Engels en zo werd Roger soms het voorwerp van grappen die op zijn kap werden uitgehaald. “Een Engelse jongen vroeg aan een vriend van hem ‘do you want a shilling’. Toen deze ja zei, kreeg hij inderdaad een muntstuk. Vervolgens vroeg diezelfde gast aan mij ‘do you want a kick in the ass’. Alhoewel ik niet wist wat er precies gevraagd was, knikte ik ook maar van ja, met alle gevolgen van dien” lacht Roger na al die jaren. “Na enige tijd kon ik naar de nieuwe Belgische school in Kingston. Die werd bestuurd door de ‘Soeurs de St.-André’ en werd ‘the Belgian Institute’ genoemd”. De nonnen behoorden tot een orde die in 1806 in het Franse Hottviller gesticht was. Alhoewel de “Belgian Instiute” een katholieke school was kreeg het initiatief in Londen de volle steun van Camille Huysmans. De school in Kingston opende op 25 augustus 1941 officieel de deuren in een groot herenhuis midden een grote tuin, gelegen langs de Theems met zicht op het park van Hampton Court. Meubels en schoolboeken werden geleverd door de Belgische regering geholpen door de plaatselijke County Council. Van bij de start kon men primair en secundair onderwijs in het Nederlands en Frans volgen. Er waren toen vijftig leerlingen. Op ruim twee maanden steeg het aantal reeds tot 120. Directrice was moeder overste Monique Vanham, bijgestaan door vijf zusters en door een aantal burgerlijke leerkrachten. Onder meer ging het om de leraressen Germaine Hansotte, Lucie Lamarre, Simonne Raskin, Rosa Willemsen en Mrs Harrison en Mrs Foster. De leraars waren de heren Deschilder, Lambert en Roth. Eugeen Joors gaf tekenles. Voor de oorlog was hij een bekend glazenier. De Jezuïet Desoney werd de studieprefect. Later beschikte de school ook over een Oude en Moderne Humaniora. Op een gegeven moment werd het schoolgebouw zwaar beschadigd bij een bombardement. Het gemeentebestuur van Kingston-upon-Thames stelde onmiddellijk twee grote naast elkaar staande herenhuizen ter beschikking. In september 1943 telde de school reeds 250 leerlingen. Uit z’n schooltijd in Kingston herinnert Roger Nefors zich onder meer Blankenbergenaar Roger Cuyle en Jaak Martens uit Brugge.

Ook buiten schooltijd probeerde het “Belgian Institute” nog de vrije tijd van de leerlingen wat in de hand te houden. Lerares Rosa Willemsen wist wel wat van scoutisme en leidde algauw een hele groep Belgische “girl-guides”. “Het favoriete tijdverdrijf van de jongeren uit de buurt was in die oorlogsdagen echter rondhangen in Cigarette Island Park, recht tegenover Hampton Court, op de andere oever. Met de meisjes speelden we ‘kiss chase’, waarbij de jongens de meisjes achterna zaten om een kus te stelen. Maar soms was het andersom en werden de jongens belaagd door een veel grotere groep meisjes!” Zo leerde Roger z’n eerste vriendinnetje kennen. “Ik weet nog altijd haar telefoonnummer van buiten: Esher 1246” glundert hij. Tegen het einde van de oorlog opende in Tottenham ook nog een Belgische vakschool de deuren.

KOSTSCHOLEN EN UNIVERSITEITEN

Jan Goderis uit Blankenberge, die ondertussen in Zeebrugge beter bekend is als dokter Goderis, was negen jaar oud toen de Duitsers België binnenvielen. Z’n vader, die visser was, besliste al zeer snel om naar Engeland te vluchten. Het gezin had dus enige tijd om rustig de nodige voorbereidingen te treffen en flink wat persoonlijke bezitting aan boord van hun vaartuig, de Blankenberge 601, te stouwen. Jan Goderis en z’n zes jaar oude broertje zagen het als “een groot avontuur”. Geen moment dachten ze er aan dat ze mogelijks Blankenberge nooit meer zouden weerzien. Uiteindelijk belandde de familie in het fameuze Boase Street in Newlyn. Maar na enige tijd slaagden ze er in een beter onderkomen te vinden in het pand dat later als “The Smuggler’s Loft” bekend stond. Hun meubels vergaarden ze in tweedehandswinkels. Het pand was eigenlijk een leegstaande winkel. Vertrouwd zicht was hun grote Duitse schaper die meestal in de étalage lag te slapen. De jonge Jan Goderis volgde er de lessen in wat tegenwoordig de Tolcarne County Primary Junior School genoemd wordt. In 1943 en 1944 was hij ingeschreven in “Buxton College”, een pensionaat dat verdoken lag tussen de veilige heuvels van de Peak District in Derbyshire, zo’n 250 km ten noorden van Londen. In de oorlogsjaren waren zo’n tweehonderd Vlaamse en Waalse leerlingen tussen de 11 en 17 jaar in deze school terecht gekomen. De Belgische afdeling van “Buxton College” was een initiatief van de Jezuïet Robert Jourdain. De lessen werden er gegeven zowel door geestelijken als door leraars uit het officieel onderwijs. De heer Dasseville, voormalig purser aan boord van de maalboten was er econoom en surveillant. In die tijd studeerde in Buxton ook Barrie Hesketh, de inmiddels beroemde Britse auteur, acteur, schilder en de maker van een verbluffende psychologische analyse van Shakespeare en zijn werk. Op het einde van de oorlog keerde het gezin Goderis terug naar Blankenberge, maar in 1955 ging Jan opnieuw een jaar in Buxton studeren.

Waarschijnlijk de veiligste school waar Belgische jongeren terecht kwamen tijdens de oorlog was “The Belgian Athenaeum”, een kostschool te Braemer in het Schotse Aberdeenshire. Bijna honderd jongens en meisjes volgden daar de lessen die gegeven werden in het Engels, Frans en Nederlands. De kinderen gingen drie keer per jaar naar huis, uitgenomen de jongeren die geen familie in Engeland hadden. Verder waren sommige Belgische kinderen ingeschreven in het Frans Lyceum in Penrith in het bekend Lake District. Zo’n vijftig jongeren volgden uiteenlopende richtingen aan Britse universiteiten. Vooral Professor Jules Deschamps, die uit Londen was geëvacueerd, hielp Belgische studenten die naar Cambridge wilden. Hij moedigde de jonge landgenoten ook aan om allerlei vrijwilligerswerk te doen om hun Britse gastheren te danken voor hun gastvrijheid.