Geschiedenissen van Vlaamse vissers in de Tweede Wereldoorlog © ® a.j. beirens

zondag 10 mei 2009

HOOFDSTUK 20: DE NOORDZEE DE MOORDZEE

WEER THUIS

Het was met gemengde gevoelens dat de Musschenvrouwen en hun kinderen op die zondagmorgen 5 augustus 1945 weer thuiskwamen. Heist voelde anders aan dan toen ze vijf jaar tevoren vertrokken waren. Het stadje leek triest en verlaten. Niet alleen Heist was anders, maar zonder het te beseffen waren zij die uit Engeland terugkeerden nog het meest van al veranderd. Straks zou trouwens de hele wereld anders aanvoelen. ’s Anderendaags ging de Enola Gay namelijk de eerste atoombom uit de geschiedenis afwerpen boven de Japanse stad Hiroshima. Daarna zou voor niemand de wereld nog dezelfde zijn.

De meeste Musschen hadden in Oostende de tram genomen. Jeanine Vantorre was bijzonder opgetogen, want haar nichtjes, die ze zich niet meer herinnerde, zouden haar staan opwachten aan de Statieplaats. Yvonne Vantorre was ook vol verwachting. Ze hoopte dat haar man Willy inmiddels misschien thuis zou gearriveerd zijn. Maar Yvonnes nicht Hélène en haar man, die haar bij de tram opwachtten, moesten spijtig genoeg vertellen dat ze van Willy nog geen teken van leven gekregen hadden. Was hij omgekomen, of was hij misschien onderweg? Ze zou nog lange maanden in de onzekerheid blijven. Samen met Metje en Pee togen ze naar het vertrouwde redershuis in de Onderwijsstraat. Hélène had het grote huis de hele oorlog onderhouden, en ze waren er ook gaan wonen toen ze een tijdje voor de bevrijding uit hun eigen huis in de Duinenstraat gerepatrieerd werden. “Hélène was een dochter van tante Tille, ge weet wel Leontine Vantorre, een zuster van vader” verduidelijkt Yvonne. “Het eerste dat we zagen toen we de deur opendeden was het opschrift ‘Welkom Thuis’. Het stond op een consooltje in de gang. Heel het huis was piekfijn in orde. Het was alsof we nooit weg geweest waren.”

Gilberte Beirens, inmiddels 14, was blij en triest tegelijk. Ze was triest om het leven en de vriendschappen die ze in Penzance had moeten achterlaten. Ze was blij dat ze straks weer thuis zou zijn en oude vrienden van vroeger zou weerzien. Die blijdschap was echter van zeer korte duur. Bij de tram stond Roza Serreyn te wachten. Gilbertes vriendin, zus van André met wie ze later zou trouwen, had die middag alle trams opgewacht die uit Oostende kwamen, want ze wist dat de vluchtelingen spoedig zouden arriveren.

Op weg naar hun huisje in de Noordstraat zagen Gilberte en haar moeder echter dat het arme Heist tijdens de oorlog nog veel armtieriger was geworden. “Mensen reden rond op fietsen zonder banden. Er lag een dik touw rond de velg. Het hotste en botste. Zoiets hadden we nog nooit gezien. Gevaarlijk als men met zo’n fiets over de tramrails moest”. Geen mooie winkels, geen blije gezichten, een dorp vol "levende armoe", geen bloeiende stad zoals Penzance. Zeker toen ze de staat van hun huisje zagen. Er was heel wat schade. Marie Baes, die de sleutel had gekregen om voor het huis te zorgen, had er een pakhuis voor camouflagenetten van gemaakt. De Duitsers hadden gigantische hoeveelheden camouflagenetten nodig. Ze probeerden vitale stellingen, loopgraven, afweergeschut en dergelijke met bestikte netten aan het oog van de geallieerde piloten te onttrekken. Overal in Louises huis waren grote nagels in de muren en het houtwerk geklopt, de vloer was gebroken, en de “schone boerenstoof” was uitgeleend, en kwam later mank terug, met een poot eraf. "Als het aan mij gelegen had, dan had ik nooit mijn valies uitgepakt, en was ik direct terug gegaan", zegt Gilberte, nu nog met pijn in het hart.

Er waren wel rijken in Heist, maar sommigen moesten hun rijkdom angstvallig geheim houden, omdat ze tijdens de oorlog voor de Duitsers hadden gewerkt of woekerwinsten hadden binnengerijfd op de zwarte markt. Gilberte was trouwens niet de enigste van de teruggekeerde vluchtelingen die hun Engelse thuis misten. Eldie van Calus (Elodie De Groote) zei herhaald tegen haar dochter Hilda Vantorre: "De tijd in Brixham, 't was de gelukkigste tijd van mijn leven".

TERUGKEER VAN DE VAARTUIGEN

Enkele dagen na de terugkeer van de vrouwen arriveerden ook de vaartuigen uit Engeland weer in de Vlaamse thuishavens. Van de 226 Vlaamse vaartuigen die er in 1940 in geslaagd waren het Kanaal over te steken, gingen er voor de Engelse kust minstens vierentwintig verloren door zeemijnen en bombardementen. Andere vergingen door stormweer. Ook voor de Vlaamse kust zonken tijdens de oorlog een hele reeks vaartuigen. Op een totaal van zo’n 1800 Vlaamse vissers vonden er uiteindelijk 229 de dood tussen het moment van de Duitse inval en het einde van de vijandelijkheden.

Het vertrek van de Vlaamse vissersvaartuigen betekende een ramp voor de haven van Newlyn en het economisch leven in de westpunt van Cornwall. Het visserijtoeleveringsbedrijf Stevenson probeerde sommige Vlaamse vissers te overreden te blijven. Men vreesde vooral de teloorgang van de bloeiende vismijn. De Belgische vice-consul Bryan Stevenson en zijn broer William Sampson Stevenson waren echter ook bang dat de aanvoer van St.-Jacobsschelpen, waar ze zo verzot op waren, zou wegvallen bij het vertrek van de grote Belgische vaartuigen. Prosper Geryl, schipper-eigenaar van het Oostendse vaartuig O 225 “Guido Gezelle” , ging tijdelijk in op het verzoek en bleef nog een kleine twee jaar vanuit de Cornishe haven de visserij bedrijven. Ook het vaartuig van Oostendenaar de Wolf, die tijdens de oorlog vanuit Milford Haven in Zuid-Wales had gevaren, kwam naar Newlyn. Ondertussen begon Stevenson aan de uitbouw van een eigen vloot van grotere vissersvaartuigen.

Tegen eind augustus 1945 was het gros van de Vlaamse vaartuigen, net als de Musschenvloot, naar ons land teruggekeerd. Weer thuis was er voor het vissersvolk echter geen tijd voor bezinning of even bekomen. De meubels en andere meegevoerde huisraad werden snel gelost en men maakte de schepen in ijltempo klaar om opnieuw te gaan varen. Dat was het moment waarop in Heist Joseph Vantorre gewacht had. Hij was een paar dagen tevoren 18 jaar geworden. Aan Metje Mussche vroeg hij: "Metje we zijn nu weer in België. Nu mag ik toch in zee gaan, é ?" Metje had het nog steeds niet graag, maar voelde dat ze hem toch zijn zin zou moeten geven. Ze antwoordde met tegenzin "Jongen, nu moet je dat aan je vader vragen". En de Rus gaf toe. “Ik ga hem maar meenemen in zee” zei hij tegen zijn moeder. Joseph lag als op stootgaren. Hij kon niet snel genoeg aan boord.

Samen met de vaartuigen waren ook de meubels gearriveerd, die de Musschen in Engeland hadden aangekocht. De kinderen stonden echter met ongeduld te wachten op Whisky en Pourn, de twee katten die ze in Penzance hadden geadopteerd. Whisky, Gilbertes grote zwarte kater met een wit hart op de borst, voelde zich in Heist algauw thuis. In onbewaakte momenten roofde hij ondermeer het zeldzame soepvlees bij de mensen van de keukentafel. Verder “geriefde” hij ook zowat alle poezen waar hij de poot kon op leggen, zodat zelfs tegenwoordig nog steeds heel wat katten in Heist in Whisky-pels zijn uitgedost. Pee Mussche had zijn volk aan boord ook opdracht gegeven om bijzonder goed voor Pourn te zorgen. “Die kleine donkergrijze poes met een wit vlekje, hij hield er zijn god aan” weet Yvonne Vantorre zich te herinneren.

DRIJVEND OORLOGSTUIG

Onmiddellijk na de oorlog begonnen de Noordzeestaten met het ruimen van mijnen in het
zeegebied. Vooral in de centrale Noordzee gebeurde dat een tijd lang in samenwerking met de Britten. Het ruimen van alle zeemijnen was echter bijna een onbegonnen taak. Sommige oorlogstuigen waren ook onvindbaar tot ze na een storm toch weer te voorschijn kwamen. Het ging trouwens om vele tienduizenden zeemijnen die zowel door Britten als Duitsers in grote velden voor de kusten en bij aanloopgeulen waren uitgezet. Veel van de mijnen die bij de visgronden ter hoogte van Egmond en Hoek van Holland waren uitgezet dateerden nog van 10 en 15 mei 1940. De legoperatie van in totaal 460 mijnen voerden de Britten toen uit met het mijnenschip Princess Victoria en de torpedobootjagers Esk, Express en Ivanhoe. Naast de gewone drijvende mijnen leverden ook de magnetische mijnen, die vaak door Duitse vliegtuigen waren afgeworpen, een groot gevaar op voor de vissers. Ze rustten op de bodem tot een metalen voorwerp het mechanisme activeerde.

Verder was het einde van de oorlog in het Verre Oosten medeoorzaak van het feit dat ook de zeemijnen in de visgronden, die door de Vlaamse en Nederlandse vissers werden aangedaan, niet zo zorgvuldig werden opgeruimd als eigenlijk had gemoeten. Vooral de Nederlanders zijn hier tekort geschoten. Dat kwam door hun koloniehonger. Onze noorderburen wilden na de capitulatie van Japan zo snel mogelijk weer vast hand krijgen in Indonesië. De plaatselijke bevolking greep er namelijk naar de macht. Bendes trokken op en vermoordden veel (Indische-) Nederlanders. Die moorden werden gepleegd door Indonesische mannen die weigerden hun haar te knippen totdat alle Nederlanders verdreven zouden zijn. Een reactie van onze noorderburen kon niet uitblijven.

De goedbedoelende maar bazige koningin Wilhelmina wilde in Nederland enkel reformisten en verzetsmensen in de naoorlogse regering. Op 24 juni 1945 werd zo de vijftigjarige professor ingenieur Willem Schermerhorn minister-president en minister van Algemene Oorlogsvoering. Het was de socialist Schermerhorn (1894-1977) die aldus in september 1945 de beslissing nam om een hele reeks Nederlandse oorlogsbodems en mijnenvegers naar Nederlands Indië te sturen. Hij zette de mijnenveegoperaties voor de kust op een laag pitje en liefst acht mijnenvegers vertrokken op 3 oktober 1945 naar de Indonesische eilanden. Het ging om de schepen Duivenland, Overflakkee, Schokland, Tholen, Voorne, Walcheren, Wieringen en IJsselmonde. Dat vertrek ging massaal ten koste van de veiligheid in de wateren ter hoogte van de lage landen.

ZEEBRUGGE KLAARMAKEN VOOR DERDE WERELDOORLOG

In november 1944 werd door de Britse Royal Navy, onder het bevel van Lieutenant-Commander Riley, gestart met de ontmijning van de haven en havengeul van Zeebrugge. Op drie maanden tijd werden een veertigtal mijnen geruimd. Pas in de maand juli 1945 werden de ontmijningsactiviteiten in ijltempo hervat. Dat kwam omdat Churchill met de mogelijkheid rekening hield, dat Britse troepen van Zeebrugge en ook Duinkerke zouden moeten gebruik maken mocht Stalin zich niet aan eerdere afspraken houden en zijn Rode Leger vanuit het oostelijk deel van Duitsland laten oprukken naar de Noordzeekust. Op 11 mei 1945 stuurde Churchill een geheim telegram naar de Britse Minister van Buitenlandse Zaken Anthony Eden die in San Francisco verbleef. In het telegram gaf de Britse premier uitdrukking aan zijn ongerustheid over het geplande terugtrekken van sommige Amerikaanse troepen uit Duitsland. Hij vreesde dat de Sovjet Unie van haar dominante positie zou gebruik maken om meer gebied in te palmen, wat uiteindelijk tot een derde wereldoorlog zou leiden. Een en ander blijkt eveneens uit documenten die in 1945 strikt geheim waren, maar die recent in Londen werden vrijgegeven door het Public Record Office. Op 22 mei 1945, amper vijf dagen nadat een punt gezet werd achter de vluchtige regeringsperiode van Admiraal Dönitz als opvolger van Hitler, lieten militaire raadgevers aan Churchill weten dat de Derde Wereldoorlog mogelijk al op 1 juli 1945 zou kunnen van start gaan. De Sovjets hadden 264 divisies in Oost-Europa en Duitsland, waarvan 36 gepantserde. De geallieerden beschikten slechts over 103 divisies, waarvan 23 gepantserde. De Sovjetluchtmacht had ook bijna 12.000 meer gevechtsvliegtuigen dan de Westerse mogendheden. Na afloop van een vergadering van Britse en Amerikaanse deskundigen was men het eens dat een Sovjetrussische aanval niet zou kunnen teruggeslagen worden. Men werkte dan ook een scenario uit waarbij in het slechtste geval bij een terugtocht de troepen uit Duitsland zouden geëvacueerd worden via bruggenhoofden in de buurt van Zeebrugge en Duinkerke. Dit was het denkpatroon in de weken voor de Verenigde Staten de atoombom inzette tegen Japan. De bommen op Hiroshima en Nagasaki waren dan ook vooral bedoeld als waarschuwing, om Stalin in toom te houden.

De Britse dienst voor de ontmijning van de Belgische kust stuurde Lieutenant-Commander Taylor naar Zeebrugge om de haven zo snel mogelijk bruikbaar te maken. De werken werden uitgevoerd samen met het Tweede Belgisch Ontmijningsbataljon. Vier vissersvaartuigen, de Z 53, Z 118, Z 145 en Z 318 werden daarbij ingehuurd samen met hun bemanning. De nieuwe ontmijningswerken werden uitgevoerd bij middel van het laten ontploffen van diepteladingen in de periode vanaf 17 juli 1945. De werken werden afgerond op 10 september 1945. In die periode werden 281 oorlogstuigen vernietigd. Tijdens de werkzaamheden had zich geen enkel ongeval voorgedaan. Een bijzonder optimistische Lieutenant-Commander Taylor schreef dan ook in zijn verslag dat hij van mening was “that the danger to life or damage to shipping has been considerably reduced, if not eliminated”. Enkele maanden later liepen in de havengeul echter toch weer een paar vissersvaartuigen op oorlogstuig en werden daarbij vernietigd. Ook een baggerboot werd door een zeemijn lekgeslagen tijdens de baggerwerken en zonk. Naderhand werd beslist om de oude gevaarlijke vaargeul te verlaten en een nieuwe uit te baggeren, ongeveer honderd meter meer naar het Westen. Op de ontmijningswerken volgde het wegruimen van de wrakken uit de voorhaven. Daarmee werden voornamelijk het Antwerpse bedrijf “Union de Remorquage et de Sauvetage” en de Gentse firma Depret belast.

HET RAMPJAAR 45

Alhoewel de vrede reeds lang getekend was maakte het oorlogstuig op zee verder meedogenloos slachtoffers. De Zeebrugge 5 “Lucette” (tevoren Heist 43) vloog op 4 oktober 1945 in de lucht. Het schip had tijdens de oorlog van de Duitsers hetzelfde registratienummer gekregen als het Musschenvaartuig “Yvonne Maurice” dat vanuit Newlyn bedrijvig was. De ramp deed zich ’s avonds rond 22.30u voor zo’n 20 mijl benoorden Zeebrugge. Men was aan boord net aan het inhalen toen in de korde een zeemijn ontplofte. Nadien vond men enkel kleine wrakstukken, een olietank en een reddingsboei met Z5 erop. Drie vissers kwamen om het leven: schipper Louis Dobbelaere, Gustaaf Helsmoortel en René Vandierendonck. Van de slachtoffers werd tijdens een zoekoperatie geen enkel spoor teruggevonden. Heist telde weer drie weduwen meer, en elf vaderloze kinderen.

Op 11 september 1945 rond 06.30 ’s morgens liep de Zeebrugge 126 “René” van de rederij Fernand Viaene op een zeemijn en verging met man en muis. De ramp deed zich eveneens voor in het zeegebied circa 20 zeemijl ten noorden van Zeebrugge. Daar trof men later drijvende bennen aan met het nummer Z126 erop geschilderd. Drie Oostendenaars vonden de dood: Eduard Azaert, Michel Zeebroek en Gustaaf Vanleke, en ook twee vissers uit Bredene. Kort nadien vond men het levenloze lichaam van schipper Azaert op de kust van Knokke. De scheepsjongen Marcel Makelberge was amper 15. Hij spoelde een paar dagen later aan in Wenduine. Het lichaam van matroos Leopold Cattellion (55) werd door de stroming noordwaarts gestuwd. Weken later, op zaterdagnamiddag 29 september 1945 om 17u, spoelde zijn lichaam aan ter hoogte van “Stelling 44” op het strand van het Nederlandse kustplaatsje Rockanje op het toenmalige eiland Voorne. Zo bleek uit een verslag van Waarnemend Commandant van Lent van het nabijgelegen legerkamp “Beatrix”. Het lichaam verkeerde reeds in vergaande staat van ontbinding. Dat lijken in Rockanje aanspoelden was niet ongewoon. Voor het strand van het kustplaatsje liggen zandbanken waardoor de zee er meestal erg rustig is. De kust bij Rockanje kent namelijk vrijwel geen stroming en het is er vrij ondiep. Plaatselijk noemde men het vroeger het “bottenstrand”.

Tevoren, op 13 april 1945, was ook reeds de Zeebrugge 8 “Eric Agnes” door oorlogstuig naar de bodem gezonden met het verlies van vijf opvarenden. Ze kwamen allen uit Heist. Motorist Leopold Mille en Matroos Joseph Couwyzer verloren het leven. De familie Vlietinck werd echter het zwaarst getroffen. Naast schipper Felix Vlietinck vond ook zijn zoon Constant de dood. Een jaar tevoren, op 3 maart 1944 was ook zijn andere zoon, de 17-jarige Eugeen door het ontploffen van een mijn op zee vergaan, toen hij vanuit Nieuwpoort de kustvisserij hielp bedrijven.

HET KOFFERTJE VAN DE RUS

In de periode dat de Rus en zijn zoon Joseph in Penzance samenwoonden met Doris had hij behoorlijk wat geld verdiend, en zoveel mogelijk ponden gespaard. Elke reis stopte hij wat geld in een klein koffertje, waar hij ook wat papieren in bewaarde. Kort na de terugkeer uit Engeland zat de Rus verveeld met het koffertje, omdat hij straks samen met Joseph zou gaan varen. Geld naar de bank dragen, dat was bij de vissers toen nog de gewoonte niet. De meeste mensen verstopten hun geld trouwens thuis. Omdat hij zeer vaak bij zijn broer Leon en vrouw Angèle over de vloer kwam sprak hij er met Angèle over. In het verleden had ze hem ook altijd al goede raad gegeven. Hij liet het koffertje zelfs zien en toonde haar dat er geld in stak. “Mocht er iets gebeuren met mij en Joseph”, zei hij. Deze gedachte spookte steeds vaker door zijn hoofd sedert de recente ongevallen op zee waarbij complete bemanningen werden weggemaaid. De Rus zei dat hij het koffertje thuis zou achterlaten, en dat Clara er dan wel voor zou zorgen…

Toch onzeker, had de Rus het er die avond ook over met zijn zoon. Die was net 18 jaar geworden en dus geen kind meer. Joseph keek naar zijn vader en zonder een woord te zeggen liet hij verstaan dat het misschien beter was om het koffertje toch niet in het redershuis achter te laten. De Rus dacht nog eens goed na en de volgende dag trok hij naar zijn veel jongere zus Yvonne. Hij kwam er veel over de vloer, want ze was net als hij alleen. Trouwens Yvonne, was de goedheid zelf, en werd door iedereen in de familie graag gezien. Ook Doris mocht haar graag. Yvonne, die op een kamer bij haar nicht Marie woonde, en nog steeds zonder nieuws was van haar man in Duitsland, had beloofd Doris en de kinderen wat wegwijs te maken in Heist als ze over enige weken uit Penzance zouden arriveren. De Rus wist dat het de juiste keus was om het koffertje bij Yvonne achter te laten. Hij zei “Yvonne, als Doris komt, moet je haar maar het sleuteltje geven. En ga maar mee om meubels te kiezen tegen dat we gaan trouwen”. De Rus zou namelijk snel officieel gescheiden zijn van zijn vrouw Germaine, die lang geleden met de noorderzon verdwenen was. De procedure was bijna rond. Voor Yvonne was het allemaal goed. Het gebeurde voor haar trouwens als in een droom, want slechts één gedacht hield haar voortdurend bezig “Wanneer hoor ik iets van Willy. Waar zit hij en leeft hij nog?”

HET LEVEN HERNEEMT

De eerste reizen van het mansvolk brachten bij Louise weer wat geld in het laatje, maar erg veel was het niet. Het viel allemaal op een hete steen, want er moest zoveel mee betaald worden. Vijf jaar lang was er niet afgekort en geen rente betaald op het huis in de Noordstraat. Elke cent had Louise broodnodig. In alle geval was er niet genoeg om Gilberte haar studies te laten verder zetten in een betaalde school. “Misschien kunnen we haar naar de naaischool in Blankenberge zenden” opperde Louise. Berten schudde het hoofd en zei “met de tram naar Blankenberge? D’er zitten daar al genoeg ‘zwiens’ op”. Zijn kritiek was meer voor de lol. Hij wist dat zijn opmerking maar weinig gewicht in de schaal worp, want zoals in de meeste vissersgezinnen was het moeder de vrouw die de belangrijke beslissingen nam in verband met huis en kinderen. En zo had Berten het graag.

Met zijn eerste paar reizen achter de rug, voelde Joseph Vantorre zich reeds echt visser. Voor het eerst ook in zijn jonge leven rinkelde er wat geld in zijn broekzak, geld dat hij zelf verdiend had. Nu kon hij doen net als zijn vrienden in Heist; beginnen van het leven genieten. Hij was fier om met een mooie schabbe, een donkerblauwe broek, een grijze Engelse trui en een smietertje door het dorp te stappen. Een smietertje is een witte sjaal met franjes, die in de hals-V van de vissersschabbe gedragen werd door de jonge vissers. Zo uitgedost en met z’n haar keurig achterover gekamd trok hij naar de fotostudio van Maelstaf om pasfoto’s te laten maken. Die had hij nodig voor zijn nieuwe identiteitskaart, nu hij weer in België was.

Dat Joseph nu ook met zijn vrienden begon uit te gaan was alvast niet naar de zin van tante Clara. Ze vergat er dan ook steevast voor te zorgen dat er propere hemden waren voor de jonge visser. De Rus betaalde voor onderdak en het doen van de was, maar Clara vond dat Josephs hemden daar buiten vielen. Joseph was er het hart van in, want hij was graag piekfijn in orde als hij met zijn vrienden uitging. Tante Angèle Vantorre schoot echter ter hulp. Ze kocht hem een drietal nieuwe hemden, waar Clara niet van wist. Telkens hij wilde uitgaan ging Joseph vervolgens bij Angèle een mooi hemd aantrekken. Toen Clara het echter aan de weet kwam, brak een fikse ruzie los. “De kat zat in de horloge”, maar Joseph bleef van z’n nieuwe vrijheid en zijn nieuwe hemden genieten en maakte kennis met het uitgangsleven.

Na de oorlog waren er in Heist nog heel veel visserscafés. Op een gegeven moment telde men er niet minder dan honderdentwee. Maar slechts in een handvol zaken kwam vooral de vissersjeugd over de vloer. Onder de populairste jongerencafés herinnert Gilberte Beirens zich “Zelzate”, “Samyns” in de Kerkstraat (waar later El Dorado en de Rerum Novarum hun deuren openden) en “Café Accordeon” op de hoek van de Noordstraat en de Pannenstraat. “Café Accordeon” werd opengehouden door Georges Vermandel. Hij was geboren in een muzikale familie in het Henegouwse Marchienne-au-Pont. In 1923, toen hij 17 jaar oud was, ging Vermandel met zijn vader en broer Albert op een “tour de chant”. Hij noemde het zijn “Ronde van Europa”. Zes jaar later vestigde hij zich in Heist en baatte er zijn “Café Accordeon” uit van 1941 tot 1963. Vooral in dit café was er ambiance als de vissers binnen waren. Ook de zondag namiddag vanaf 16u klom Vermandel op zijn verhoog, speelde accordeon en bediende met de voeten trommels en andere slaginstrumenten. Dan drukten de kinderen uit de buurt hun neus tegen het raam om te zien wat er binnen allemaal te doen was. Terwijl de jonge vissers dronken en dansten sprongen de kinderen buiten op de maat van de muziek op het metalen deksel van de bierkelder. Bij mooi weer liet men de deur open en stond heel de omgeving onder stoom. Later bracht Georges Vermandel zelfs het wereldrecord accordeonspelen op zijn naam. Van vrijdag 12 februari tot woensdag 17 februari 1954 speelde Vermandel, bijgestaan door zijn vrouw en verzorger Gerard Calus niet minder dan 86 uur 40 minuten en 32 seconden aan één stuk door accordeon. Gerechtsdeurwaarders Scharpée en Dewispelaere waren present om het wereldrecord vast te stellen.

Op een dag, toen hij niet naar de kade moest, toog de kersverse visserman Joseph Vantorre naar de Consciencestraat om er voor de volgende vaart nog even een bezoek te brengen aan zijn nieuwste familielid, Olive Ogden. Zij was in Penzance met zijn kozijn Charles Beirens getrouwd. Onderweg verheugde Joseph er zich al op, dat hij weer eens wat Engels zou kunnen spreken. Toen hij binnenstapte stond Olive, die zwaar zwanger was, met volle geweld de was te schrobben in een tobbe. Ze zat tot de ellebogen onder de zeepbellen. Joseph schrok van de harde labeur en zei uiterst bezorgd “You shouldn’t be doing this. You’ll kill yourself”.

Ook de Rus, Josephs vader, was kort tevoren bij Olive langs geweest. Ze moest voor hem een brief schrijven in het Engels naar zijn geliefde Doris in Penzance. Hij vertelde haar dat hij spoedig naar het gerecht moest om papieren voor de echtscheiding te ondertekenen. Hij zou dan definitief verlost zijn van zijn echtgenote, Germaine De Clerck, die hem vijftien jaar geleden had verlaten, met een kop vol schuld. Het ergste was nog wel dat ze Joseph, die nog een kleuter was, alleen had achtergelaten, terwijl hij in zee was! De Rus wilde haar zo snel mogelijk vergeten. Hij hoopte voor de toekomst. Van zodra de echtscheiding definitief was zouden Doris en haar kinderen naar België komen, ze zouden trouwen en voor eens in z’n leven zou hij gelukkig zijn. En ook Joseph zou eindelijk een echte thuis hebben. Nog heel even en dan zou het leven voorgoed veranderen. De Rus was er zeker van.

De geboorte van Charles Beirens, Louise en Bertens eerste kleinkind, bracht vreugde alom. Trots als een pauw trok Berten mee naar de doop, want hij was de peter van de kleine. Volledig met zijn zin, want ook met zijn Engelse schoondochter, Olive, kon hij zeer goed opschieten. Toen ze in verwachting was zorgde Berten er altijd voor dat ze steeds het beste fruit en ander voedsel kreeg toegeschoven. “’t Was zo’n brave vent” heeft Olive later wel duizend keer gezegd.

VERLIES VAN DE ZEEBRUGGE 5

Als het weer het enigszins toeliet kozen de twee vaartuigen van Pee Mussche steeds zo snel mogelijk weer het zeegat, want met de winter in aantocht zou men nog genoeg dagen niet kunnen varen. Het werd in de tweede helft van oktober trouwens al behoorlijk koud. Toen Louise Bertens “pluizak” met eten en verse verschoning klaarmaakte, zorgde ze er dan ook voor van het nieuwe warme ondergoed uit Engeland mee te geven. Berten was nogal gevoelig voor verkoudheid, of misschien deed hij af en toe ook maar alsof om Louise een grote beker rode wijn te laten warmen…

Het was zondag 21 oktober 1945 toen de Zeebrugge 5 “Yvonne Maurice” de thuishaven verliet. Aan boord, schipper Victor Vantorre (de Rus), zijn zoon scheepsjongen Jozef Vantorre, motorist Gustaaf Savels, en de matrozen Albert Neyts en Albert Beirens, de man van Louise van Pol Mussche. Het vaartuig zou op de zogeheten visgronden van Schouwen de netten uitwerpen. Dat is een visrijk gebied tot zo’n 20 mijl buiten de Nederlandse kust vanaf de westerpunt van het Walcherse Westkapelle tot de buurt van Scheveningen. De zeebodem, die bestaat uit fijn zand en schelpen, ligt op een diepte van circa 20 vaam en is een ideale thuis voor platvis. Bij de visserij ter hoogte van de Zeeuwse eilanden hield men aan boord ’s nachts de vuurtoren van Scheveningen en van Westkapelle in het oog. De meer handig gepositioneerde lichtschepen Noordhinder en Goeree lagen op dat moment nog niet terug op hun plaats. Dat gebeurde pas vanaf februari 1946.

Een paar dagen na het vertrek werd het plots hondenweer op de Noordzee. Vlak onder de Nederlandse kustdelta beukten de golven zwaar in op de Zeebrugge 5, die steigerde in de storm. Het vaartuig bevond zich in “droog water”, een gebied met weinig diepgang. Tegen hoog tij werd het geweld van de zee nog erger. Het vaartuig kraakte in al z’n voegen en toen begon het ineens snel water te maken. Het stuurloze vissersschip zonk steeds verder weg. En toen plots, werd de rug van het trotse vaartuig gekraakt door een zware grondzee. Dat is een lopende golf, die als gevolg van afnemende waterdiepte hoger en steiler wordt en dan met onvoorstelbaar geweld neerstort. Een deel van het bovenschip was aan puin geslagen. Overal dreef wrakhout, maar de masten stonden als bij wonder nog overeind. De manschappen hoorden mekaar nog nauwelijks boven het gehuil van de storm. Maar iedereen had het voor zichzelf al uitgemaakt. Zich vastklampen aan wrakhout en proberen de kust te halen, zou nog de enige redding kunnen zijn.

Van de mannen aan boord kon enkel Joseph zwemmen. Niet ongewoon, want in die tijd konden de meeste vissers dat niet. Joseph raakte als eerste te water. Het ene moment had hij de reling nog vast, en het volgende gleden zijn verkleumde handen door de koude kolkende golven. Hij riep nog “pa!”, maar er kwam geen antwoord. Enkel het geraas van wind en golven. In een flits zag hij de lange gang voor zich, van het huis in de Onderwijsstraat, met de eindeloze zee en de vele schepen en boten die erop geschilderd waren. De zee waar hij zo naar toe wilde! Maar het was niet het avontuur geworden dat hij zich voorgesteld had. Een tijd lang zag hij in zijn nabijheid nog iemand van de andere bemanningsleden. Was het Albert Neyts? Vermoedelijk, maar vanwege de hoge golven kon hij niet zeker zijn. Met al zijn krachten bleef de jongen vechten tegen het geweld van de zee. Maar het mocht niet baten. En dan hoorde hij -of droomde hij het?- een stem heel ver weg die fluisterde “wees voorzichtig en blijf niet te lang weg”.