Toen de aanhang van Leopold Vantorre in de laatste week van juli 1940 naar Penzance en Brixham gereisd was om bij hun mansvolk te zijn, die reeds aan het vissen waren, bleven er maar weinig Musschen meer over in Londen. Léon Vantorre (Léon van Pol Mussche), zijn vrouw Angèle Vantorre (van Cloddens), en dochtertje Jeanine woonden samen met zijn zusters Yvonne, Clara, Lisette en de kleine Germain in Kingston-upon-Thames. Léon Mussche verkoos in Londen te blijven, omdat hij met zijn slechte voet toch niet meer in zee kon gaan, en vooral omdat hij op die manier ook dicht bij het hospitaal was waar zijn zoontje Achiel werd verzorgd.
In het opvanghuis van de Musschen in Richmond Road, Kingston-upon-Thames verbleven ook nog Oostendenaars en de Franse familie Murand. Met de Oostendenaars zochten de Musschen weinig contact. "Ze waren van een andere slag" zei Yvonne Vantorre. Zij was evenwel snel beste maatjes met de twee dochters, Margot en Marie-Therèse, van het Franse gezin. "Want" zegt ze, "het waren ook deftige mensen". De eerste weken gingen Yvonne en Clara in Kingston aan de slag in een fabriekje waar pickles en chutneys gemaakt werden; typisch Engelse producten. De Britten hebben de rest van Europa namelijk geleerd dat men confituur niet allen van vruchten kan maken, maar ook van groenten of combinaties van groenten en vruchten. Yvonne en Clara stonden aan een lange werkbank waarop zakken met bloemkolen werden uitgestort. Zij moesten ervoor zorgen dat de bloemkolen tot kleine roosjes herleid werden, die dan bij de bereiding van pickles gebruikt werden. “Men was er zeer zindelijk. Er mocht geen velletje meer aanhangen” verduidelijkt Yvonne. De bloemkooltuiltjes werden vervolgens samen met uitjes, stukjes augurk en andere klein gesneden groenten ingemaakt in een dikke pasta van zout, azijn, suiker, specerijen en mosterd. Ook Louis Verstappen, de man van Barbara Dobbelaere (zus van Elza Dobbelaere/Slekke) was werkzaam in het picklesfabriekje. Hij zorgde voor de aanvoer van de bloemkolen in grote, zware zakken. “Soms gooide hij in een zotte bui zo’n zware zak op onze rug. Het was leuk werk, maar we zijn er niet lang gebleven omdat we snel een betere job konden doen”, aldus nog Yvonne Vantorre.
Margot en Marie-Therèse Murand, Yvonnes twee vriendinnen, die iets jonger waren, werkten in Londen inmiddels al in een bottelarij die eigendom was van een Française en een Griek. De twee Franse meisjes vroegen aan de eigenaars of ze eventueel nog drie Belgische werknemers konden gebruiken. “Het was onmiddellijk in orde” zegt Yvonne. Bij “VP Wines” werden wijn, vermouth, sherry en allerlei andere dranken op flessen getrokken. De wijn was redelijk goedkoop en werd omschreven als “versterkt” omdat er aan de zogeheten “fortified wine” extra alcohol werd toegevoegd. De wijn was met name zeer geliefd bij dronkemannen die zo snel mogelijk wilden beneveld geraken. Vooral in Schotland was de bijgesterkte wijn zeer populair. De concentraten voor de aanmaak van de wijn werden per schip aangevoerd in Shoreham (Sussex). Omdat bij de bottelarij in Kingston zoveel werknemers voor de dienst waren opgeroepen mochten ook de Musschen er direct aan de slag.
Het eerste wat Yvonne en Clara in het wijnfabriekje leerden was de wijnflessen verpakken en stapelen. Bij de duurdere wijnsoorten werd met een apparaat ook een stalen draad rond de stevige kisten getrokken. Daarna kwam het stapelen van de kisten. "Ik stond al snel aan de lopende band" herinnert Yvonne zich: "flessen reinigen, etiketten opplakken, dozen toekleven en kisten dichtnagelen". Dat werk deed ze vaak samen met een Oostends meisje Lucy, waar ze goed mee kon opschieten. Clara bleef het liefst bij het inpakwerk. Aan de lopende band staan was niks voor haar. Leon Vantorre was aanvaard om de werkruimten en de machines te kuisen. Hij zag al onmiddellijk dat de apparatuur danig nodig moest geolied worden. Dat deed hij dan ook eerst en liet vervolgens de machines proefdraaien om te kijken of hij hier of daar nog moest bijsmeren. De eigenaars van het fabriekje waren hierover zeer verwonderd. Leon zei "Een machine is een machine en moet gesmeerd worden. Wij zijn vissers en aan boord moeten wij ook goed zorgen voor de motor, anders kunnen we niet varen en niet vissen". Hij werd op slag al bevorderd. Immers de mensen die zich normaal van de machines aantrokken waren al een poosje onder de wapens, en alles in het fabriekje was zo goed als drooggedraaid. Later werd Leon ook verantwoordelijk voor de complete voorraadcontrole.
Na een poosje leerde Yvonne Vantorre ook hoe de flessen met wijn en vermouth moesten
gevuld worden. Dat was in die tijd nog lang geen volautomatisch proces. Yvonne moest de lege flessen tegen een vulsysteem drukken en in de gaten houden dat de wijn niet hoger kwam dan een inch van de flessenrand. Vervolgens ging de fles de lopende band weer op voor het kurken, etiketteren en verpakken. Bij het vullen van de flessen gebeurde het echter
regelmatig dat het hevelsysteem door papperige wijndroesem verstopt raakte. Dan moest Yvonne met de mond aan de vulkoppen zuigen tot de wijn opnieuw begon te vloeien. Daarbij kreeg ze telkens een flinke slok drank naar binnen. Op een bepaalde morgen toen de wijn slechts met veel horten en stoten wilde vloeien moesten Yvonne en haar vriendin Lucy zo dikwijls tussenkomen dat ze zich licht in het hoofd begon te voelen. Toen het tijd was om te lunchen zagen Leon en Clara onmiddellijk dat vooral Yvonne boven haar theewater was. “De enige keer in heel mijn leven dat ik dronken geweest ben” glimlacht Yvonne (95) als ze erover praat.
Leon en Clara zijn een groot deel van de oorlog bij VP Wines blijven werken. Het bedrijf deed het later trouwens ook in vredestijd bijzonder goed. De naam VP Wine klonk in Groot-Brittannië als een bel. De naam komt zelfs voor in de tekst van de hit single “Transmetropolitan” van The Pogues uit 1984. Shane MacGowan schreef:
In the rosy parks of England
We'll sit and have a drink
Of VP wine and cider 'til we can hardly think
And we'll go where the spirits take us
To heaven or to hell
And kick up bloody murder in the town we love so well.
Zelfs de bekende Schotse Folkzanger Hamish Imlach (1940-1996) dichtte en zong een lied over VP Wine, getiteld "Cod Liver and Orange Juice":
All from the East there cam' a hard man,
Oh ho ho, all the way from Brigton.
Cho: Ah ha ha, Glory hallelujah,
Codliver oil and the orange juice,
He went intae a pub and he came oot steamin'
Oh ho ho, VP wine and cider.
In 1966 was de naam VP Wines trouwens ook in onze kustregio te horen voor wie afstemde op de uitzendingen van zeezender Radio Caroline South (Mi Amigo). VP Wines was toen namelijk samen met producten als Findus Frozen Foods, Weetabix, Galaxy Chocolate, Libbys, Shredded Wheat en Nabisco betrokken bij het fameuze spel Caroline Cash Casino. Om mee te doen aan de wedstrijd moesten de luisteraars twee verpakkingen van sponsors opsturen. Het spel was zo'n succes dat na elf weken al de miljoenste reactie binnenkwam. Promotiemateriaal van VP Wines uit de jaren ’50 is inmiddels verzamelobject geworden en bij gespecialiseerde zaken in collectibles telt men er gauw £25 voor neer. De bottelarij is in de tweede helft van de jaren ’80 uit Kingston vertrokken. Het gemeentebestuur van Kingston upon Thames heeft in maart 2000 een plan gepubliceerd om op de oude terreinen van VP Wines en British Aerospace in totaal 470 nieuwe woningen te bouwen.
DE GAULLE
Het Franse gezin Murand was goed bevriend met Generaal de Gaulle (1890-1970). De beide vriendinnen van Yvonne Vantorre hadden in Frankrijk namelijk voor hem gewerkt. Ze waren afkomstig uit Maubeuge. Ook de Gaulle had trouwens voorouders uit die stad. Een dag na zijn aankomst in Londen op 17 juni 1940, sprak Charles de Gaulle in een radio-uitzending de historische woorden: "Frankrijk heeft een slag verloren, niet de oorlog". In zijn fameuze "Call to Honour" rede op de BBC riep hij vervolgens ook alle Fransen in Groot-Brittannië op om contact op te nemen met hem. Slechts één op zes Fransen, van de 30.000 die in het land woonden, deden dat. Vooral in Londen. Onder hen dus ook de zusjes Murand. Als ze wisten dat de generaal in Londen was gingen de Franse meisjes hem regelmatig opzoeken, eerst in zijn hoofdkwartier in Carlton Gardens, maar later ook in zijn woning in Hamstead, in het noorden van Londen. Dat was enige tijd nadat mevrouw de Gaulle (Yvonne Vendroux) erin geslaagd was om met haar drie kinderen uit Frankrijk weg te vluchten aan boord van de laatste ferry uit Brest. Ze mocht van geluk spreken. De vorige ferry, die ze net niet meer haalde, was in het Kanaal tot zinken gebracht.
Officieren van de Vrije Fransen die een paar dagen verlof namen werden door de Gaulle vaak naar de grote villa in Kingston-upon-Thames gestuurd waar madame Murand hen opving. Ze maakten in het huis natuurlijk ook kennis met de Heistse vluchtelingen. De Franse officieren waren helemaal weg van de kleine Jeanine Vantorre, die niet eens 3 jaar oud was en steeds guitig uit de hoek kwam, iets waar de Franse militairen zeer van genoten. Ze was een echte Shirley Temple. "Jeanine kraamde er alles door mekaar uit: Vlaams, Engels en een paar woorden Frans. En die officieren hadden niet liever" weet Yvonne Vantorre zich te herinneren. Toen Margot en Marie-Therèse, na een hele dag hard werken bij VP Wines, op een avond thuiskwamen en zich moe in de zetel lieten zakken terwijl madame Murand aan het afwassen was, noemde de kleine Jeanine -die hielp afdrogen- hen "lazy girls, é". De officieren van de Gaulle kwamen niet meer bij van het lachen.
Jeanine zegt "maar na al die jaren kan ik mij geen enkele naam meer herinneren van de Franse soldaten"... Uit een aantal foto's van Franse officieren uit de entourage van de Gaulle herkende ze echter wel één gezicht. Ook Yvonne Vantorre zei “die man komt mij nog bekend voor”. Het bleek de foto te zijn van Honoré d'Estienne d'Orves. Dus de kans zit er in dat de Musschen in Kingston korte tijd kennis maakten met de man die voor de Gaulle in Frankrijk een weerstandsnetwerk ging opzetten. Op zaterdag 21 december 1940 liet deze officier zich vervolgens vanuit Newlyn naar bezet Frankrijk smokkelen aan boord van het Franse vissersvaartuig "Marie-Louise". Hij legde er de basis voor “le réseau Nemrod”, een van de eerste verzetsgroepen in bezet Frankrijk. Een maand later werd hij echter verraden door z'n eigen marconist. Op 23 mei werd Honoré d'Estienne d'Orves, die inmiddels tot korvetkapitein was bevorderd, ter dood veroordeeld. Nadat Berlijn een gratieverzoek afwees werd hij bij dageraad op vrijdag 29 augustus 1941 gefusilleerd te Mont Valérien.
THE BLITZ
In juni en juli 1940 heeft Hitler diverse keren opgeroepen tot vrede met Engeland. Op 19 juli deed hij dat voor het laatst. Churchill negeerde het vredesaanbod en wist dat na de Slag om Frankrijk nu de "Battle of Britain" zou van start gaan. Het zag er niet goed uit voor de Britten. De Luftwaffe had veel meer vliegtuigen dan de R.A.F, maar die beschikte wel over een geheim wapen: radar. Vanaf de eerste uren waren trouwens ook Belgische piloten betrokken bij de verdediging van Engeland. In totaal dienden niet minder dan 521 Belgen als vlieger bij de RAF. Van hen sneuvelden er 128 tussen 1 juni 1940 en 8 mei 1945.
Op 12 augustus zette Hitler de operatie Adlerangriff in waarbij Engeland zwaar gebombardeerd werd. De bedoeling was vliegvelden en de Koninklijke luchtmacht uit te schakelen. Toen dat niet het gewenste effect had besloot Hitler tot het rond de klok bombarderen van doelen in Engeland. Per eind augustus 1940 had Duitsland in de slag om Engeland 4.779 vliegtuigen ingezet. Daarvan waren er 469 neergehaald. De Britten zelf verloren in dezelfde periode 359 toestellen. Niet minder dat 4.450 ton brisantbommen en 191 ton brandbommen waren tot dan toe op Groot-Brittannië neergeregend. Tegen Hitlers directe orders in werd op een nacht ook Londen met bommen bestookt. De Britten namen onmiddellijk weerwraak met een aanval op de Duitse hoofdstad. Als gevolg daarvan ontstak Hitler in een woede-aanval, want hij had zijn volk beloofd dat Berlijn nooit zou gebombardeerd worden. Zijn antwoord was nu de Blitz.
Het grote Duitse luchtoffensief begon in de vroege avond van 7 september 1940 met een zware aanval op Londen. Het was een van die mooie vroege herfstdagen geweest die aan de lente doet denken: een bleekblauwe lucht en slechts hier en daar een wolkensliert. Plots begonnen de sirenes te loeien. De mensen begrepen het nog niet maar nu was het menens. De nachtelijke aanvallen moesten het moreel van de Britten ondermijnen door hen van hun nachtrust te beroven, hun eigendommen te vernielen en hen in onzekerheid te brengen of ze de volgende dag nog zouden beleven en wie van hun familie, vrienden en kennissen ze dan nog zouden terugzien. De Britten lieten zich echter volgens de eigen pers niet vlug demoraliseren. Ook niet als Londen tussen 7 september en 13 november iedere nacht aangevallen werd. De Luftwaffe bestrooide Londen onder meer met brandbommen die nauwelijks blusbare vuurhaarden veroorzaakten.
Bij elk nachtelijk bombardement ging Leon Mussche in het deurgat van zijn woning staan met een schopje en een emmer zand. Regelmatig hield ook Yvonne hem gezelschap. Engelse buren vonden het vreemd dat “die Belgen” buiten stonden telkens het bommen regende. Misschien seinden ze de vijand wel of waren het spions dachten ze. Het duurde dan ook niet lang of de verantwoordelijke Warden van de huizenblokken in de buurt, kwam uitleg vragen aan Leon. Deze wees naar zijn emmer met zand en zei “Ik heb de brandbommen in België in de eerste oorlog zien neerkomen, en ik weet dat het erop aankomt om er rap bij te zijn”. De Warden was bijzonder in zijn schik met zoveel initiatief vanwege een Belgische vluchteling. “Leon, was rechtuit de besten”…
Ook op het werk moest de arbeid regelmatig onderbroken worden vanwege luchtalarm. Clara zette het dan onmiddellijk op een lopen richting schuilkelder. Onderweg riep ze nog snel over haar schouder “Yvonne, breng mijn gasmasker mee, é!” Yvonne herinnert zich dat ze bij het luchtalarm steeds als laatste in de schuilkelder van het wijnfabriekje arriveerde. “Ik was nog het minst van al benauwd, en ik was ook altijd de eerste om weer naar buiten te komen”. “De Belgen waren trouwens altijd de eerste” gaat Yvonne verder. “Wij waren ’s morgens de eerste om in te klokken, en ’s avonds waren we de laatste om weer naar huis te gaan”. Dat was de bazen van VP Wines trouwens niet ontgaan. Toen Yvonne op een morgen bij het binnenkomen van de bottelarij zo druk aan het vertellen was tegen Leon en Clara, zag de verantwoordelijke dat ze vergat in te klokken. Halverwege de voormiddag bracht hij Yvonne daarvan op de hoogte. Toen ze snel naar de ingang wilde lopen om alsnog in te klokken, zei de verantwoordelijke “Laat maar Yvonne, ik heb je kaart vanmorgen zelf al geklokt”.
DE RATJES IN BRIXTON
Ook een aantal Heistenaars die met Berten Mussche waren meegevlucht naar Engeland verbleven tijdens de Blitz nog in het Londense Brixton. Aanvankelijk schuilden ze in de tuin van hun opvanghuis in Raeburn Road in een zogeheten “Anderson shelter.” “De schuilplaats gaf echter geen gevoel van veiligheid” herinnerde zich later Raymond Gheselle. “We hoorden duidelijk het geluid van de neersuizende bommen en het afweergeschut. We voelden de grond daveren bij het inslaan van de bommen. ’s Avonds was het nog angstaanjagender. We zagen een nachtelijke hemel die hel verlicht was door de vele vuurhaarden. Het leek of de zon niet was ondergegaan.” Overdag bleven de Heistenaars in Brixton zoveel mogelijk in de nabijheid van hun tuinschuilkelder en ’s nachts was het hun vaste slaapplek, alhoewel er van slapen maar weinig in huis kwam. “Rond negen uur ’s avonds loeiden meestal de sirenes. Dan gingen we schuilen en het was vaak reeds zes uur in de morgen voor de ‘all clear’ weerklonk. Dan pas konden we thuis terug in bed kruipen.”
En het ging voor de Ratjes in Brixton van kwaad naar erger. “Op een ochtend, lag ik pas een uurtje in mijn eigen bed toen ik wakker werd… op de vloer” vertelde Raymond. “Op het bed van mijn ouders lagen brokstukken van het plafond en in de slaapkamer hing een dichte stofwolk. De kamerdeur stond open, maar stukken hout met het slot en de klink lagen een eind verderop. En ook de ruiten waren verbrijzeld.” Het was pas korte tijd later dat de Heistse vluchtelingen begrepen wat er gebeurd was. Tijdbommen die de Duitsers tijdens de nachtelijke uren hadden afgeworpen waren tot ontploffing gekomen. “Op ongeveer tweehonderd meter van onze woonst was een hele huizenblok met de grond gelijk gemaakt. Later werden in de omgeving nog twee grote bommen ontdekt die intact gebleven waren. Ze staken anderhalve meter boven de grond uit.”
Raymond herinnerde zich ook het begin van de eigenlijke Blitz op 7 september 1940. Driehonderdvijftig Duitse vliegtuigen zetten toen rond 17u het bombardement in op Londen. Het was tot dan toe de hevigste luchtaanval op de woonwijken in de Britse hoofdstad. De Blitz duurde tot 10 mei 1941. “Die eerste nacht kwamen duizende brandbommen fluitend naar beneden. Omzeggens elk huis in onze omgeving werd getroffen. Met z’n allen moesten we de schuilplaats uit om te helpen blussen met zand. Het huis aan de overkant brandde volledig uit.” Het was het begin van een verschrikkelijke tijd voor iedereen die nog in Londen verbleef. “Niet meer slapen, wat eten als er gelegenheid toe was en verder als mollen dag en nacht in de schuilkelder.”
Tijdens de periode van de zwaarste bombardementen trok Raymond Gheselle en zijn familie naar de ondergrondse om er te schuilen in het eindstation van de Victoria Line. Het oude station werd trouwens in 2003 verbouwd om er het massaal aanwezige asbest uit te verwijderen. “Alarm of geen alarm, we vertrokken al in de namiddag rond drie uur om plaats te hebben op de perronstroken, dertig meter onder de begane grond. We lagen in rijen als haringen in een pan. Toen de avond viel wisten we door de komst van de buschauffeurs dat de nachtelijke bombardementen begonnen waren. Hoe diep we ook lagen, toch voelden we af en toe de luchtverplaatsing na de ontploffingen. ’s Morgens om zes uur verlieten we de metro en keerden huiswaarts over de puinhopen, met de vraag ‘zullen we nog een dak boven ons hoofd hebben?’”
DE DIKKE “MADAM” VAN BENTALLS
Tijdens de Blitz schuilden de Musschen in Kingston meestal samen in huis, zo goed en zo kwaad het ging. Ondanks drieënvijftig achtereenvolgende nachtelijke bombardementen waren Leon, Yvonne en Clara 's morgens steeds present om in de wijnbottelarij te gaan werken. Op weg naar het werk passeerden ze in Wood Street in Kingston het bekende winkelcentrum Bentalls. "In het uitstalraam van de afdeling voor mensen met een maatje meer stond een nogal dikke modepop met een mooie zwarte jas" vertelt Yvonne. Leon herkende er zijn oudste zuster in met de zware jas waarmee ze uit Heist was weggevlucht. Hij ging voor de étalage staan en zei "Ha Louise ge ziet er weer goed uit in je zwarte palto. Maar wij hebben d'er hier weer van gehad hoor vannacht." Het was Leon zijn manier om met een grapje de nachtelijke doodsangsten van zich af te zetten. Maar Yvonne en Clara geneerden zich en zeiden tegen Leon "Kom voort. Ben je niet beschaamd? Wat gaan de mensen wel zeggen". Maar Leon bleef ongestoord, haalde z'n schouders op en grijnsde "Ze kennen me hier toch niet". In brieven die hij kort nadien naar zijn oudste zus in Penzance schreef staat trouwens te lezen “Zoals ik je al verteld heb Louise, zijn we hier weer zwaar gebombardeerd geweest…” Uit een publicatie in de Guardian hebben we inmiddels zo goed als zeker kunnen afleiden dat de étalagist die destijds bij Bentalls de aandacht van Leon Mussche had weten te trekken met zijn "dikke madam" een zekere Antonio Ambrogio (Tony) Cattaneo was. Tony Cattaneo (1927-2003) was een jonge Engelsman van Italiaanse afkomst, later vader van Peter Cattaneo, die in 1997 met zijn film "The Full Monty" wereldfurore maakte en een Oscar won. Het was trouwens bij Bentalls dat de jonge étalagist zijn vrouw Rita ontmoette. Zij kocht de mode in.
Alhoewel het gebouw slechts vier verdiepingen telde hadden de Musschen nog nooit zo'n groot winkelcomplex gezien als Bentalls. Modern was het ook. Kort voor de oorlog had men ’s werelds meest indrukwekkende roltrappenhal laten installeren in het nieuwe gebouw. "We gingen erin en we verdoolden" weet Yvonne nog. "De kleine Jeanine wilde vooral de grote waterval en de fontein zien in die supermarkt, maar voor we dat gevonden hadden. Dat duurde soms een eind". Ze gingen er meestal op zaterdag winkelen. Angèle, de vrouw van Leon Mussche, en Yvonne hadden elk een droombloes gezien. Ze moesten er lang voor sparen, want ze verdienden niet te veel. Ook als ze niks anders nodig hadden gingen ze toch elke week kijken, "of men 'hun' bloes niet aan een ander verkocht had". En dan op een dag hadden ze inderdaad genoeg geld bijeengespaard voor de gedroomde aankoop. Niks te vroeg want enige tijd later werd Bentalls op een zondagmorgen geraakt door een bom. Maar geheel in de spirit van de Blitz was het complex de maandag weer open met bijna "business as usual", herinnert Will Hunt zich, die toen chef was van het Tudor Restaurant in het complex.
HEISTENAARS OVERLEVEN IN LONDEN
Omdat het leven in de Britse hoofdstad nog een stuk duurder was dan in Cornwall en hij geen vis kon verzenden naar zijn kinderen in Londen, die bij aankomst nog eetbaar zou zijn, stuurde Pee Mussche geld in een omslag. Daarmee gingen Yvonne en Clara op een dag makreel kopen. Hun broer Leon had hen op het hart gedrukt om te zorgen dat ze goeie verse vis meebrachten. Hij vertelde hen hoe ze het konden zien. "Als kinderen in een snoepwinkel stonden we eerst te kijken naar al de vis" vertelt Yvonne. En onder de verwonderde blikken van de vishandelaar pakten de twee zusters vervolgens elk een mooie makreel beet bij te staart en lieten de vis rechtop staan. De vissen die recht bleven waren vers en werden aangekocht. Toen ze de verbaasde man vertelden dat ze vissersdochters waren begreep hij onmiddellijk dat ze zijn aanbod eventjes deskundig gekeurd hadden.
Later in de oorlog toen de voorraden nog schaarser werden begonnen ook in de Britse hoofdstad steeds meer mensen kleinvee in hun tuin te houden. Kippen zorgden voor eieren. Die waren gerantsoeneerd en iedereen had recht op slechts één ei per week. Dus steeds weer moest de keus gemaakt worden: het ei opeten of het gebruiken in een gerecht waar meer gezinsleden langer konden van genieten. Kippen houden kon derhalve het menu flink opvrolijken. Ook werden door de burgers steeds vaker konijnen gekweekt. Leon Mussche had in zijn achtertuin hokjes ineengetimmerd en bevolkt met een aantal gewone en één mooi wit konijn, als troeteldier voor Jeanine. Ze noemde het "Jan Moedwil", een naam die nogal veel viel in het huishouden gezien men naar de Vlaamse uitzendingen van de BBC luisterde.
Voor Jeanine was er maar weinig gelegenheid om in Londen naar school te gaan. Dit was een direct gevolg van de voortdurende bombardementen. Ze leerde wel snel goed Engels praten en op den duur sprak ze ook bijna uitsluitend Engels tegen haar moeder en vader. Geregeld gingen ze ook op bezoek bij andere Heistenaars in Londen zoals Elza Slekke (Dobbelaere) en uiteraard naar het ziekenhuis waar haar gehandicapte broer Achiel werd verpleegd. Hij leed aan een zeldzame spierziekte. De tocht ging met de ondergrondse. Een vermoeiende reis voor Jeanines kleine beentjes. Ze herinnert zich dat het in de "tube" steeds krioelde van de soldaten. Jeanine liet zich dan ook gezwind door soldaten oppakken en op de lange trappen naar boven dragen. Aangekomen in het ziekenhuis was haar eerste werk naar de uitstalkast lopen waarin een grote opgezette Duitse schaper stond. Jeanine was gek op dieren. Daarna was het nog maar de gang door om bij haar broer te komen. Ook Achiel sprak al zeer behoorlijk Engels, want hij werd verpleegd in een afdeling waar veel gewonde Britse soldaten lagen. Bij mooi weer werden alle bedden buitengezet. "Voor de goede lucht" zeiden de verpleegsters. Het was alsof de patiënten even met vakantie waren. Achiel was bijzonder goeie maatjes met de soldaten en hij kreeg er allerhande geschenken van: een portemonnee en een portefeuille om zijn drinkgeld in weg te stoppen en zelfs een dolk, waar hij heel trots op was.
Met Yvonne en de zusjes Murand ging de kleine Jeanine ook vaak wandelen. Meestal ging de tocht vanuit Kingston, langs de Theems tot bij Hampton Court. Dat is het mooie paleis dat destijds door kardinaal Wolsey gebouwd was en vervolgens een geschenk werd voor koning Hendrik VIII. Men kon langs het jaagpad wandelen aan de noordkant van de rivier, of door het zogeheten Home Park. Men was er een hele namiddag mee zoet en zag tijdens het wandelen vaak herten rondlopen. “Het waren zo’n schone beesten. Ze kwamen de stukjes brood uit je hand eten, en als je ze streelde, hun pels was zo zacht als velours” herinnert Yvonne Vantorre zich. De dieren waren al meer dan 500 jaar een vertrouwd beeld vlakbij de Theems. Spijtig vonden de wandelaars het dat de beroemde doolhof tijdens hun oorlogsdagen in Londen niet open was.
Op diverse plaatsen in Londen trotseerden ook andere Vlaamse vissersvrouwen en hun kinderen de zware bombardementen. Marie Van Torre uit Heist, die 14 was toen ze met haar familie naar Engeland vluchtte, herinnert zich dat ze eerst opgevangen werden in een centrum bij Earl's Court. Daarna kregen ze in een pension in Paddington kamers toegewezen. Voor haar moeder, die geen woord Engels kende, was het een hele klus om alleen in Londen voor vier kinderen te zorgen. Ze was dan ook zeer ongelukkig. Het lastigste was met de baby op de arm steeds weer de trappen te moeten nemen van en naar de bovenste verdieping. Later ging het wat beter toen ook andere familieleden in Londen arriveerden. Engels begonnen ze vervolgens te leren in een vluchtelingencentrum in Kensington Gardens. Maar de bombardementen maakten een normaal leven onmogelijk. Ze waren dan ook blij dat ze na een aantal weken een huis konden betrekken in Newlyn en later in Penzance.
SCHUILEN VOOR DE BOMMEN
Mensen met een tuin beschikten vaak over een zelfbouw Anderson-schuilkelder. Een stevige golfplatenconstructie met een boogvormig dak versterkt met aarde of zandzakjes. Sommige mensen kweekten zelfs wat groenten bovenop hun schuilstek. Omdat dit type tuinschuilkelder voor de helft onder het grondniveau lag stond er echter vaak water in, wat vooral tijdens de natte winter een probleem was. Velen gingen 's avonds in Londen ook in de ondergrondse slapen, maar de meeste anderen moesten het thuis stellen met een metalen tafel om onder te schuilen. Bij gebrek daaraan gingen ze onder een stevige trap zitten. Kinderen kregen steeds voorrang en als er veel mensen in huis waren gebeurde het soms dat de volwassenen enkel het hoofd onder de schuiltafel konden steken. De schuiltafel, die officieel Morrison shelter heette, was eigenlijk een grote metalen constructie, die overdag kon gebruikt worden als keukentafel en 's nachts met een beetje goede wil plaats bood aan twee volwassenen en twee kinderen, die neerlagen. De eerste schuiltafels werden geleverd in maart 1941 en tegen het einde van de oorlog maakten 1,1 miljoen gezinnen er gebruik van. Een "table shelter" kostte zeven pond. Arme mensen kregen er een gratis. De schuiltafels waren vooral handig tegen het einde van de oorlog toen er bij een aanval met vliegende bommen geen tijd was om naar een schuilkelder in de tuin te lopen. "Het licht flikkerde bij het naderen van een vliegende bom. En dan volgde direct de inslag, ergens in de buurt. Meer waarschuwing was er niet" herinnert Jeanine van Leon Mussche zich.
Kort na het begin van de Blitz schuilden elke nacht zo'n 177.000 in de Londense
ondergrondse. Dat was tegen het verbod in van de regering. De mensen kochten 's avonds een ticket van anderhalve penny wat ze toegang gaf tot de perrons. Ze weigerden weer naar boven te komen en brachten er de hele nacht door. Na verloop van tijd werden 22.000 stapelbedden drie hoog geplaatst op de perrons. Vele duizenden moesten echter op de grond slapen. Diep in de ondergrondse was de enige plaats waar men ontsnapte aan het geluid van de inslaande bommen. Maar wie met zijn rug tegen de wand van het perron zat kon wel duidelijk de trillingen van de bombardementen voelen.
Vrij snel werden allerlei leefgewoonten veranderd en afgestemd op het geloei van de sirenes. De meeste winkels gingen om 16u dicht omdat iedereen dan naar huis moest om een veilig heenkomen te zoeken voor de nacht. Veertig procent van de mensen bracht de nacht door in een schuilkelder, thuis, in grote publieke shelters, of in de ondergrondse. Het leven in tuinschuilkelders werd snel aangenamer gemaakt door kleine aanpassingen. Omgekeerde bloempotten in aardewerk met een kaars eronder zorgden dat het gezellig warm werd in de kleine schuiloorden. Tee zetten en naar de radio luisteren in de tuinschuilkelder was helemaal het toppunt van luxe... Buiten de schuilkelders zetten mensen emmers met water neer en een bak met zand. Het water diende om te blussen, het zand om eventuele brandbommen te doven.
LEON MUSSCHE ALS BRANDWACHTER
De meeste kleine schuilkelders waren niet bestand tegen een voltreffer met een zware
brisantbom, die door direct geweld en luchtdruk slachtoffers maakte, verwoestingen aanrichtte en soms ook branden veroorzaakte. Wel boden ze bescherming tegen de scherfwerking van dergelijke bommen en tegen neervallend puin. Vanaf eind december 1940 begonnen echter ook brandbommen in Londen steeds meer vernieling aan te richten. Een deel van de City, het zakencentrum, ging in vlammen op na een aanval met deze bommen. De schade was enorm omdat de meeste kantoorgebouwen niet bewoond waren en er dus ook niemand was om een beginnende brand te blussen.
Om zoiets in de toekomst te voorkomen werd de Fire Guard opgericht. In alle gebouwen moest 's nachts iemand van dienst zijn om vuurhaarden te blussen. Vanaf januari 1941 werden zowat alle mannen tussen zestien en zestig jaar verplicht regelmatig de taak van brandwachter te vervullen. Leon Mussche was het gewend. Hij bestreed voordien reeds op eigen initiatief de brandbommen in zijn straat. Nu stond hij vele nachten paraat, gewapend met een armband, een losse helm in de vorm van een omgekeerde puddingkom, die steeds weer afviel, en een emmer zand om neervallende brandbommen te doven. Later ging men de brandbommen ook met een "stirrup pump" te lijf, een voetpomp die met een ongewoon krachtige straal water beginnende vuurhaarden kon blussen. Soms werden zoveel brandbommen ineens afgeworpen dat het leek alsof Londen plots een nieuwe buitenwereldse sterrenhemel had gekregen. De bommen werden in clusters gedropt, die op een bepaalde hoogte uiteenvielen. Boven een straat konden aldus in één keer wel honderd brandbomsegmenten neerkomen. Ze knetterden over de huizen en door de straat met het geluid van verdroogde blaren in een vinnige herfstwind. Dan kwam het er op aan om snel te zijn. Zelfs kinderen gingen met groot jolijt een handje toesteken en schopten de bommetjes in de straatgoot . Als kinderen uit een naburige straat kwamen helpen, joegen ze ze weg, want het waren "hun" brandbommen! De landlady van een herberg had de gewoonte om de vervelende vuurballen te blussen met een emmer "swipes", dat is het bier dat bij het tappen gemorst wordt. Een aantal nachtelijke uren als brandwachter was voor Leon Mussche extra zwaar omdat hij 's morgens weer gewoon een hele dag naar het werk moest. Toen de kleine Jeanine na een bezoekje aan Elza Slekke (Elisa Dobbelaere) op de arm van haar vader vrij laat terug naar huis ging zag ze in Londen voor het eerst een klare sterrenhemel en zei "kijk zoveel brandbommetjes". De vuurballen in de nachtelijke hemel waren heel gewoon. Een normale sterrenhemel had het kind echter nooit gezien, of ze herinnerde het zich in alle geval niet!
DE AARDAPPELKWESTIE EN PAARDENVLEES
Ook voor de jeugdige Blankenbergenaar Roger Nefors was het warenhuis Bentalls in Kingston geen onbekende. Hij was met zijn familie in Wolsey Street in het nabijgelegen East Molesey terecht gekomen. De straat was vernoemd naar de kardinaal die vanaf rond 1520 het nabijgelegen Hampton Court had laten bouwen en het dan aan Koning Hendrik VIII had overgedragen toen hij meer en meer in ongenade viel. Molesey is ook bekend vanwege de schots en scheve Bell Pub, die geen enkele rechte muur telt. Niettegenstaande dat blijft “the old crooked house” al sedert de 16de eeuw overeind… Tijdens de schoolvakanties ging Roger Nefors aan de slag in het grote warenhuis als aanvuller in de speelgoedafdeling. “Als er geen school was werkten er wel een stuk of acht Belgische gasten bij Bentalls, en ook twee Hollanders, Joop en Jan. Die bleven altijd samen op één rayon. Bentalls was toen één van de modernste grootwarenhuizen. Ze hadden er zelfs reeds transpaletten die op diverse hoogte konden worden ingesteld al naar gelang de hoogte van het rek dat moest worden aangevuld. Dergelijke moderne hulpmiddelen zagen we in België pas lang na de oorlog. Het was een zeer efficiënt warenhuis. Van zohaast artikelen uitgeput dreigden te raken werd er bijbesteld. De leveringen gebeurden meestal op woensdag” verduidelijkt Roger. Vanaf 1941 lagen echter minder verschillende soorten speelgoed in de rekken. Vooral miniatuurauto’s in gietijzer en metalen meccanospellen werden zeldzaam. De overheid had alle metaal namelijk nodig voor de oorlogsvoering. Heel wat speelgoedfabrieken werden zelfs verbouwd voor de productie van wapens. In de buurt van Kingston en East-Molesey was trouwens heel wat van die oorlogsindustrie gevestigd. “Op een paar honderd meter van onze woning werden onder meer schroeven voor de Spitfires gemaakt” herinnert zich Roger. In het nabijgelegen Teddington werkte Barnace Wallace ook aan het prototype van de “bouncing bomb”, later wereldberoemd gemaakt door de film “Dam Busters”.
De familie Nefors moest in East Molesey met het gewone rantsoen zien toe te komen. In tegenstelling tot de meeste andere gevluchte Vlamingen konden zij hun voedselvoorraad niet aanvullen met vis. Het waren harde tijden. Van de Belgische administratie kwam weinig of geen hulp, maar wel van het Leger des Heils. “Die hebben veel gedaan voor alle vluchtelingen. We kregen onder meer flink wat mooie dekens. We hadden er genoeg zodat moeder er ook een paar peignoirs uit naaide. Verder vond vader vrij snel werk in een cementfabriek. Thuis kweekten we in de tuin ook konijnen. Op een gegeven moment hadden we er tweeëntwintig. Allemaal voortgekweekt van één konijntje dat een dikke buik had toen ik het van de schooljuffrouw kreeg. De hokjes stonden de een boven de ander en waren binnenin voorzien van oude stukken balatum, die we naar achter lieten afhellen, zodat de diertjes droog zaten. Voor de konijntjes en onszelf moest ook eten bijgehaald worden. Met mijn broer ging ik dan regelmatig pisseblommen en melkwiet trekken bij een patatteveld. Van de winkelier waar we met onze rantsoenboek ingeschreven waren kreeg ons gezin echter geen aardappelen, omdat die man niet van vreemdelingen moest weten. Dus als ik om konijneneten in het veld ging wroette ik meteen ook een paar aardappelen los en legde er de ‘dandelions’ voor de keuntjes bovenop. Op een keer werden m’n broertje en ik echter betrapt door de plaatselijke bobby. Die geloofde eerst mijn verhaal niet. Maar toen ik voet bij stuk hield en duidelijk zei ‘I don’t tell lies’, gaf hij me thropence, een achtkant, om aardappelen te kopen. De winkelier zei echter dat hij geen aardappelen had, en ik kwam met lege handen weer bij de politieman. Die wees naar het aardappelveld en zei ‘do as you do now, but not too much!’ In de drie dagen die volgenden had de politie de hele zaak uitgezocht en moest de winkelier zich excuseren.” Van toen af waren er wel aardappelen voor het Vlaamse gezin.
Het gebeurde in de oorlogsjaren echter slechts zelden dat Britse middenstanders weigerden aan vreemdelingen te leveren. Toch overkwam het ook de Oostendse scheepsmotorist Roger Debusschere en zijn gezin. Dit deed zich echter niet in Londen voor, maar in Zuid-Wales. Debusschere (1907-1987) was werkzaam voor de Royal Navy op een Oostends vissersvaartuig dat tot ballonbarrageschip was omgebouwd onder het onder kennummer R.N. 200. “Op Nieuwjaardag van 1941, kwam ik in verlof naar Neyland (bij Milford Haven), voor 7 dagen. Toen ik ‘s avonds laat in Honeybow Road nr. 39 thuiskwam, zat gans de familie op me te wachten, bij een stoof die niet brandde, versteven van de koude met al hun kleren aan… Goed en wel binnen, begon mijn vrouw wenend te vertellen dat zij van de koolman geen kolen kreeg, daar wij toch maar verraders waren, zegde hij! Ik, brieschend van koleire, naar de politie. Na mijn beklag ging hij met me mee naar de koolmarchand. Daar ontspon zich een gesprek dat voor die koolvent niet van de poes was. Hij moest aanstonds twee zakken kolen naar ons brengen, samen met de agent, die zijn verontschuldigingen aanbood, dat het niet meer zou gebeuren en hij ‘n oogje in 't zeil zou houden!” Dergelijke problemen heeft het gezin alvast niet meer gehad. Trouwens korte tijd later mocht de familie Debusschere naar Bangor in Noord Ierland verhuizen waar het vaartuig barragedienst deed, samen met nog een zestal omgebouwde Vlaamse vissersboten.
Nadat de politie in East-Molesey voor het gezin Nefors de aardappelkwestie geregeld had probeerde men ook meer vlees op tafel krijgen. Rundsvlees was er nauwelijks. Een konijn slachten kon men zich slechts af en toe permitteren, maar onverwacht diende zich een nieuwe voedselbron aan. Een paar kilometer verderop opende namelijk een beenhouwerij waar paardenvlees werd verkocht. Het betrof paarden die bij een ongeval waren omgekomen. Het vlees was bedoeld als voer voor huisdieren. “Paardenvlees was niet gerantsoeneerd en erg goedkoop. Wij ernaar toe. De paardenbeenhouwer was zeer verwonderd dat wij zoveel vlees kochten. Hij kon z’n oren niet geloven toen we hem vertelden dat we paardenvlees heerlijk vonden, een beetje zoet, maar bijzonder zacht en lekker” vertelt Roger Nefors. Voor de meeste Britten rustte een taboe op het consumeren van paardenvlees. Het paard werd er honderden jaren lang aanzien als het nobelste onder de dieren, soms zelfs een gezel voor het leven, maar zeker nooit slachtvee. Het nijpend tekort tijdens de oorlogsjaren deed het taboe echter hier en daar afkalven. “Na een tijdje vonden ook anderen het paardenvlees blijkbaar lekker want in de buurt opende wat later ook een restaurant waar uitsluitend paardenvlees geserveerd werd”. Ook onmiddellijk na de oorlog, toen de rantsoenering in Groot-Brittannië verder werd aangescherpt, stonden de “médaillons chevalines” nog regelmatig op het menu bij veel Britten. Daarna kreeg bij de meesten het taboe weer de bovenhand.
EEN ‘GIFT VON HITLER’
Enige tijd na de landing in Normandië maakte de jonge Roger Nefors ook de inslag mee van zogeheten doodlebug. Weinig wapens hebben trouwens een zo gevarieerde waaier van namen gehad. Het Duits Ministerie van Propaganda noemde het 'Vergeltugswaffe Eins' (V1). Ontwerper professor Lusser bij Constructeur Fieseler nam met Fi 103 genoegen en ook Volkswagen, dat bij de bouw betrokken was, bleef bescheiden met de naam Cell. De militairen, waaronder de geheimzinnige operatieleider majoor Wachtel, in het testcentrum Peenemünde refereerden naar het tuig met FZG-76. Diegenen die ze afschoten noemden ze: Kersepit, Kraai, Richardtuig of D-Zug. De ongelukkigen die ze te verduren kregen hadden het over Vliegende Bom, Robotbom, Buzz Bomb, Diver, Thunderbug en Doodlebug. De eerste groep van 55 V-1’s werd, enkele dagen na de invasie, op 13 juni 1944 vanaf de Franse kust op Engeland afgevuurd. Het eerste tuig viel om 4.18u in Swanscombe nabij Gravesend in het Graafschap Kent. Zes minuten later ontplofte een V-1 in het Londense Bethnal Green. Twee dagen later volgde een reeks van 217. Na drie dagen was de 500ste al onderweg naar Londen. De eerste operationele V-1's waren donkergroen (kleur 71) van boven en helderblauw (65) langs onder. Er waren strikte orders om de vliegende bommen niet van kentekens te voorzien. Sommige Duitse soldaten die bij het lanceren van de tuigen betrokken waren konden het echter niet laten om af en toe een boodschap op de romp van zo’n doodlebug aan te brengen.
Het was één van die oorlogstuigen die Roger Nefors samen met zijn vriend Smetje zag neerkomen op het cricketveld in Esher, niet ver van East-Molesey en Kingston. Er was net een wedstrijd aan de gang met de Welsh Guards toen het bijna acht meter lange tuig boven de cricketplek verscheen. De Guards hadden hun trainingscentrum Sandow Park in de gemeente. “Er vielen veel slachtoffers. Wij ontsnapten gelukkig. Wel een uur lang reden de ambulances af en aan. De shrapnel van de doodlebug was alle kanten opgevlogen, maar er werd slechts een kleine krater geslagen. Het tuig leek wel volgeperst met stukken oud ijzer. In het plaatselijke Elmbridge Borough museum is trouwens nog een stuk shrapnel van die V1 te zien. Op de romp van de bom stond te lezen ‘Gift von Hitler’” weet Roger nog te vertellen. De Engelsen begrepen dat er op stond “een geschenk van Hitler”, maar gezien het een Duits opschrift betrof was de vertaling eigenlijk “gif van Hitler”. Op 29 juni 1944 had ook de “Belgian Institute” in Kingston flink te lijden toen een V-1 vlakbij insloeg. De ruiten werden verbrijzeld en het dak en de zoldering werden zwaar beschadigd. Op dat moment had Hitlers vergeldingswapen al 1.600 doden gemaakt en 200.000 huizen beschadigd of vernield. De meeste herstellingen aan het Belgisch instituut in Kingston werden door de leraars en de leerlingen zelf uitgevoerd. Een maand later, van zohaast Roger 15 jaar oud was, werd hij lid van de Young Home Guard. De jonge rekruten van deze “Dad’s Army” moesten allerlei routine taken uitvoeren van het maken van tee tot het vullen van emmers met water om een vuurhaard te blussen. Rogers voornaamste taak bestond er in uit te kijken naar vliegende bommen. Als er een “doodlebug” aankwam moest hij op een fluitje blazen om de volgende Young Home Guard in de buurt te verwittigen. Vliegende bommen waren trouwens in de hemel boven deze zuidelijke voorstad van Londen geen uitzondering. Maynard Chas Walton, een voormalig Molseyiet, die inmiddels in Aotearoha in Nieuw-Zeeland woont, herinnert zich dat het gebied “Buzz Bomb Alley” genoemd werd. Op één dag telde hij een keer 44 vliegende tuigen die voorbijraasden.
Zowel Yvonne Vantorre als Roger Nefors herinneren zich nog levendig de dag toen de Theems ‘droog’ stond. Het gebeurde vroeg op een zonnige zondag in 1941. Een paar kilometer hogerop waren tijdens een bombardement de sluisdeuren beschadigd zodat er tijdelijk geen water meer kon vloeien van het zogeheten getijdenloze deel van de rivier voor Teddington Lock naar het deel van de Theems dat aan de getijdenwerking onderhevig is. “In East-Molesey konden we vanaf de oever een meter of vijf op de bedding van de rivier lopen. De bodem lag bezaaid met schelpen. Alle bootjes die aan de kant waren afgemeerd lagen op het droge. Mick Pitt uit Kingston upon Thames verklaarde in 2005 nog voor de BBC microfoon, dat ook honderden vissen bij de oever lagen. Ze werden echter door de omwonenden stel verzameld en verkocht. "In snel tempo werden echter de sluisdeuren gerepareerd om te vermijden dat hogerop het land zou overstromen", vertelt Roger Nefors. "Toen het werk geklaard was, vulde een echte vloedgolf op amper een paar minuten weer de rivierbedding. Heel wat bootjes liepen daarbij flinke schade op. Booteigenaars die enkel gebogen riemen moesten laten herstellen mochten die dag van geluk spreken” zegt Roger nadrukkelijk.
BELGISCHE HIGH SOCIETY
Ondanks de bombardementen waren er in Londen toch nog steeds genoeg mensen die hun leven van voor oorlog probeerden verder te zetten bijna alsof er niks aan de hand was. Alhoewel alle theaters, uitgenomen de Windmill, na tien dagen Blitz tijdelijk hun deuren sloten, wisten de duurste restaurants van de West End van geen wijken. Uit gaan eten was nog altijd het favoriete tijdverdrijf van de happy few. De “Savoy” en andere gepeperde eettempels boden zelfs schuilruimte aan als onderdeel van hun dienstverlening aan de klanten. Ook de Belgische begoede klasse, die tijdig uitgeweken was naar Engeland, bezondigde zich in Londen aan een gedrag dat men in oorlogstijd niet zou verwachten. In de geteisterde Britse hoofdstad openden niet minder dan drie Belgische restaurants de deuren: de “Neuf Provinces”, de “Club de l’Institut belge” en in Soho tenslotte “Chez Rose”. Een getuige, dokter Albert Durand, schreef later onverbloemd over de zogeheten kliek van Eaton Square. “Het was een Belgische ‘Society’ met veel welopgevoede stommelingen, fats met een stamboom en fantasten zonder scrupules. Mensen met een flink inkomen, die uit verveling, hun dagen vulden met tea-party’s, recepties, diners en ‘Kermesses Flamandes’. Een klasse die met de wagen reed, alsof de auto’s alleen het water van de Theems verbruikten. Een klasse die alle ontspanningsmogelijkheden van een kosmopoliete grootstad aangreep en haar tijd verknoeide met het openen van tentoonstellingen, met voordrachten, concerten en toneelavonden; dit alles onder de officiële paraplu van een of ander nobel filantropisch doel. Het was een klasse waarvan de leden hun tijd versleten in allerhande clubs en er de smeerlap uithingen. Daarbij werd natuurlijk steeds Frans gesproken. Ze begrepen niets van Engeland en ze wilden niets begrijpen. Ze lazen geen Engelse kranten, ze spraken geen Engels en wilden die rottaal niet spreken”, aldus dokter Albert Durand die het allemaal van dichtbij meemaakte in Londen.
Ook de overwegend franstalige Belgische ambtenarij in Londen leefde in een wereld die ver verwijderd was van het oorlogsbestaan van de Vlaamse vissers en hun gezinnen. Ondanks hun goed betaalde baantjes hadden de meesten enkel oog voor hun eigen gemak. Naar kantoor gingen ze vooral om een babbeltje te slaan en tegen mekaar te klagen over hun trieste leven in Richmond, Surbiton of Kew Gardens, de saaie pubs, het bier zonder schuim en de bombardon van de Salvation Army die hen ’s zondags veel te vroeg wakker maakte.
Ook in sommige lagen van het Belgisch leger in Engeland verdeden hogere officieren hun tijd niet met de oorlog, maar met gevaarlijke lasterpraat. In een nota schreef het Belgische parlementslid Georges Truffaut later: “de meeste legerofficieren verknoeiden hun tijd met politieke intriges en verdachtmakingen. Camille Huysmans noemden ze een republikein, de parlementsleden waren verdacht en democratie vonden ze ook verdacht. De royalistische tendens werd echter een cultus. De trouw aan Leopold III is een soort devotie: hij is de messias en zijn naam wordt alleen nog uitgesproken met een ontroering die overgaat in extase. Te pas en te onpas roepen de officieren dan ook ‘Vive le roi!’ Over de voortzetting van de oorlog, de strijd tegen het Nazisme en de dictatuur bekommerden deze pantoffelhelden zich geen zier.”
Typerend voor de kliek in Eaton Square is ook het verhaal van de latere Generaal-majoor Vliegenier Albert Henry. Toen Kapitein Albert Henry, nadat hij tweemaal uit Duitse gevangenschap en vervolgens uit Zwitserse internering was ontsnapt, via allerlei omzwervingen uiteindelijk in 1943 bij de verantwoordelijke officieren in het Rekruteringscentrum van Eaton Square arriveerde, kreeg hij er enkel beledigingen naar het hoofd. Een begroeting of zelfs een glas water kon er niet van af. “Het spreekt vanzelf dat mijn houding na de oorlog ten opzichte van deze twee hogere officieren (de ene werd Minister van Landsverdediging; de andere verkreeg de hoogste legergraad) gepaard ging met mijn diepste geringschatting”. Het was dit zootje in Eaton Square dat ook besliste over wat uiteindelijk met de jonge Vlaamse vissers gebeurde die voor de dienst werden opgeroepen. Is het te verwonderen dat men in Penzance niet hoog opliep met de Belgische administratie in de Britse hoofdstad?
DOOD IN DE ONDERGRONDSE
Alhoewel niemand het zich op dat moment realiseerde betekende zaterdag 10 mei 1941 niet alleen de eerste verjaardag van de inval van de Nazitroepen in België, Nederland en Frankrijk, maar het was voor Londen ook de laatste bombardementsdag in de periode die men tegenwoordig “the Blitz” noemt. De Luftwaffe eindigde echter in grote stijl. Die nacht regende het urenlang bommen over Londen en er vielen vele doden en gewonden. De Britse overheid had een dergelijk zeer zwaar bombardement al eerder verwacht, op 20 april, de verjaardag van Hitler. Tijdens de laatste Blitznacht bevonden zich zelfs twee burgemeesters onder de slachtoffers: de Mayors van Westminster en van Bermondsey. De Blitz eindigde trouwens uitgerekend op de dag dat Rudolf Hess, de rechterhand van Hitler met een eigengereide vredesmissie, per parachute in Schotland arriveerde… De hele Blitz kostte aan meer dan 40.000 mensen het leven. De Musschen slaakten een zucht van opluchting. Het eindeloze gedreun van bommenwerpers, het gefluit van projectielen en de ontploffingen die steeds naderbij kwamen zou men niet elke nacht meer moeten verduren. Men zou af en toe ook weer kunnen slapen. Tijdens de Blitz had slaap voedsel vervangen als hetgeen waarnaar men het meest verlangde. Het was de makers van de warme melkdrank Horlicks alvast niet ontgaan. Ze speelden erop in met de reclameslogan “deep, healing sleep”. Het einde van de Blitz betekende alvast niet dat de Duitsers de Britse hoofdstad in het geheel niet meer zouden bombarderen…
Voor heel wat Belgische vluchtelingen sloeg het noodlot toe tijdens hun verblijf in Londen. Een aantal vond de dood in hun huizen bij diverse bombardementen. Anderen werden het
slachtoffer van de bommen die her en der in de stad vielen. Toen op 13 oktober 1940 een bom neerkwam op het station Bounds Green van de ondergrondse Piccadilly lijn werden 19 mensen gedood, waaronder een groep van 16 Belgische vluchtelingen. Er vielen ook 52 gewonden. De schade door het instorten van de tubetunnel was zo enorm dat het laatste Belgische slachtoffer pas 5 dagen later werd teruggevonden. Een gedenkplaat aan de noordkant van het zuidwaartse perron herinnert sedert de verjaardag in 1994 met name aan de Belgische slachtoffers.
Andere zware ongevallen in de ondergrondse probeerde men tijdens de oorlog zoveel mogelijk uit de kranten te houden. De meeste werden pas in 1947 bekend gemaakt in het boek "London Transport at War". Op 14 december 1940 incasseerde het Balham station een voltreffer. Een diepe krater werd geslagen waarin een dubbeldeksbus terecht kwam. De hoofdwaterleiding werd geraakt en het water gemengd met puin stortte zich op het noordwaartse perron waar zich meer dan 500 mensen bevonden. Zeker tweeënzeventig brachten er het niet levend van af. Sommige bronnen hebben het echter over 600 slachtoffers! In het begin van 1941 vonden 50 mensen de dood toen een bom neerkwam in de tickettenhal van Bank Station. En op 3 maart 1943 kwamen 173 mensen om door verstikking toen paniek uitbrak bij het betreden van het Bethnal Green station. De paniek ontstond toen mensen schrokken van het vreemdsoortige geluid van een nieuw type luchtafweergeschut dat het Britse leger in de buurt uittestte, op het moment dat de burgers de trappen naar de ondergrondse afdaalden om hun nachtelijke slaapplaats op te zoeken. Een vrouw met een kind viel op de trap en de voortgestuwde massa volk viel er over heen. Het werd een ramp.
De laatst overblijvende bomschade in de Londense ondergrond werd trouwens pas in 1993 gerepareerd! Delen van de ondergrondse werden tijdens de tweede wereldoorlog ook voor heel specifieke doeleinden gebruikt. In de zogeheten Aldwych sectie van de Piccadilly lijn lagen kunstschatten opgeslagen. Terwijl generaal Eisenhower de diepe tunnel onder Goodge Street gebruikte als het oorlogshoofdkwartier van de Amerikaanse operaties in Europa.
Tijdens de Blitz lieten niet alleen vele duizenden Britten het leven in Londen, ook Belgische vluchtelingen ontsnapten niet aan Hitlers terreur. Onder hen ook prominente landgenoten zoals Leon Dens, de bekende scheepsmagnaat, en Camille Camus, de stafchef van minister de Vleeschauwer.
MUNITIE MAKEN EMANCIPEERT
Niet alleen was de industrie in Groot-Brittannië niet ingericht voor de massale aanmaak van munitie, bommen en andere moderne oorlogswapens, ook was er een schrijnend tekort aan werkkrachten. Omdat onder meer de productie van munitie na enige tijd zorgwekkend begon te dalen werden ook toenemend vrouwen ingezet in de munitiefabrieken. Een aanpassing van de National Service Act had er trouwens voor gezorgd dat vrouwen tussen de 18 en 60 jaar moesten registreren voor het verrichten van een of ander werk. Het was het begin van een sociale revolutie die niet meer te stuiten zou zijn. Voor de oorlog geloofden het gros van de bevolking en de politici nog, dat de plaats van een vrouw thuis achter het fornuis was. Het doodsgevaar waarin het land verkeerde had dit echter compleet en voor altijd veranderd. Voor de vrouw betekende de totale oorlog het ondermijnen van de eeuwenlange mannelijke overheersing en het begin van de emancipatie. Ze bewezen dat ze net zo goed het werk van een man konden doen. Vrouwen zag men na verloop van tijd in alle soorten jobs. Ze waren chauffeurs in het leger, agenten bij de militaire politie, ze bemanden het afweergeschut, vulden zandzakjes en blusten net zo goed als de mannelijke spuitgasten. Op korte tijd was in de zware oorlogsindustrie één fabrieksarbeider op drie een vrouw.
Ook Yvonne Vantorre werd door de Britten aangezocht om in de buurt van Londen in de oorlogsindustrie te gaan werken. Ze zou een opleiding krijgen om munitie te maken of om vliegtuigen te assembleren. Yvonne hoorde dat ze direct veel meer zou verdienen. Dat het gevaarlijk werk was deerde Yvonne niet, maar ze wilde niet van haar broer en zuster gescheiden worden. Ze wist al niet waar haar man was, en haar ouders en de rest van de Musschen waren ver weg in Cornwall. Ze zag het niet zitten om ook nog ergens helemaal alleen te werken en wellicht te moeten wonen. “Zie dat ik nooit mijn volk meer zie” zei ze en sloeg het aanbod af.
Yvonne had trouwens nauwelijks enig besef van hoe gevaarlijk het maken van kogels en bommen eigenlijk was. Het vullen van de hulzen was zeer delicaat. De vrouwen moesten speciale veiligheidshandschoenen dragen, en hun gezicht werd beschermd door dik gewapend glas. Heel wat meisjes konden echter de zware handschoenen niet lang verdragen en deden ze uit. Velen schoten er hun vingers bij in omdat de lichaamstemperatuur van de handen voldoende was om sommige explosieven tot ontploffing te brengen…
HEISTSE PUINRUIMERS
Na een reeks zware nachtelijke bombardementen kregen Yvonne, Clara en Leon een verzoek van een hoofdwarden van de dienst “Air Raid Precautions” (ARP) om te helpen puin ruimen in wijken die pas waren platgebombardeerd. Ze kenden de man goed, want hij was eigenaar van het huis dat de Musschen huurden in Londen. Alhoewel het lugubere arbeid was waren de Heistse vluchtelingen direct bereid om mee te helpen. Ze trokken hun oudste kleren aan en noemden het van dan af “onze bomtenu”. Met de bus togen ze op weg naar de plaats van het zware bombardement. Alle straten waren afgezet. Omdat ook de busramen van stevige plakband waren voorzien om rondvliegende glassplinters te voorkomen bij de bombardementen, zagen de Heistse helpers waar weinig van de geteisterde wijken waar ze door reden. Toen ze ter bestemming aankwamen viel de vernieling des te beter op. Een hele wijk was zo goed als met de grond gelijk gemaakt. Enkel de bewoners van de wijk mochten door en ook de puinruimers. Bij aankomst op het zwaar geteisterde terrein kregen de Musschen instructies van de warden, het blokhoofd van de luchtbescherming. Overal lag puin en glas, veel kleine gevaarlijke splinters. Leon en zijn zusters moesten tussen het puin de bezittingen van de gebombardeerde mensen samenbrengen. Daarbij moesten ze zeer voorzichtig te werk gaan, en luisteren of ze onder het puin nog enig teken van leven hoorden. Naast slachtoffers en gewonden vonden ze ook resten van huisraad en speelgoed. Een pop in een feestjurk, en een teddybeer die zwaar onder puinstof zat. Niemand wist van wie ze ooit waren en niemand zou er ooit nog mee spelen. Het geld van de gebombardeerde gezinnen werd in genummerde zakjes gestopt. De reuk op het terrein was verschrikkelijk. Niet alleen hing de bijtend scherpe geur van de explosieven nog in de lucht. De kwalijke geur was vermengd met gas, dat uit gebroken leidingen was gestroomd, en met het stof van ingestorte muren en de rook van verbrand hout. Samen de geur van de dood.
Toch deden zich zelfs te midden van dergelijke oorlogsverwoesting nog komische momenten voor. Een dame die zich tijdens een bombardement in het chique Mayfair aan het wassen was belandde met bad en al in het midden van de straat. In Mecklenburgh Square sloop een Perzische poes door de platgewalste huizen om zich als altijd in haar geliefkoosde portiek van nummer 40 in de zon te koesteren; het enige portiek dat nog overeind stond. Een man die door een bom uit zijn slaapkamer was gegooid riskeerde zijn leven om in zijn verwoeste huis een kleerborstel te gaan halen. En sommige mensen overleefden omdat ze toevallig op het toilet zaten, terwijl de rest van hun huis door een bom werd weggeveegd. Toen Yvonne en haar broer tussen het puin een piano vonden, kwamen twee soldaten om het zware instrument weg te dragen, “en ondertussen speelde een derde soldaat erop”. Een mapje met Frolic pianomuziek had intact het bombardement doorstaan. Alles errond was echter totale verwoesting.
MUSSCHEN UITGEBOMD IN LONDEN
Leon Mussche werd met zijn vrouw Angèle en dochtertje Jeanine tijdens hun verblijf in de
Britse hoofdstad niet minder dan drie keer "uitgebomd". "Iedere keer moesten we verhuizen, maar overal werden we goed ontvangen" herinnert Jeanine zich. Wat meer is, na één van die bombardementen werden ze 's nachts opgevangen in een grote concertzaal waar matrassen op de grond lagen. Daar werden ze opnieuw gebombardeerd, doch ontsnapten heelhuids. In de nacht van 16 op 17 april 1941 zetten de Duitsers een record van 681 bommenwerpers in boven Londen. Er was nauwelijks nog een straat te vinden die geen schade opgelopen had.
De laatste keer dat Leon Mussches huis in Londen totaal verwoest werd woonde hij met zijn gezin vlakbij het Victoria Hospital in Kingston, op slechts een paar honderd meter van zijn werk. Toen Leon na het bombardement uit de schuilkelder van de fabriek kwam, klom hij direct op het dak. Hij zag onmiddellijk dat ook zijn woning zwaar geteisterd was en snelde naar huis. Onderweg kwam hij zijn vrouw Angèle met Jeanine reeds tegen. Voor hen was de maat nu vol. In een telegram lieten ze Pee Mussche weten dat ze voor de zoveelste keer platgebombardeerd waren en dat ze niks meer hadden. Het antwoord kwam snel. Pee Mussche stuurde geld op in een omslag en schreef "Kom direct naar Penzance. Het dient tot niets om nog in Londen te blijven". En zo gebeurde. Op de koer zette Leon de deurtjes van de konijnenhokken open en de diertjes huppelden vrolijk tussen de huizen weg. Ook Jeanines "Jan Moedwil" kreeg de vrijheid terug. Het dier zal vermoedelijk echter snel roemloos in een of andere Engelse kookpot zijn terecht gekomen. De Engelsen hadden namelijk geen verstand van konijn klaarmaken. Ze kookten de dieren meestal gewoon in wat water met zout.
Officieren van de Vrije Fransen die een paar dagen verlof namen werden door de Gaulle vaak naar de grote villa in Kingston-upon-Thames gestuurd waar madame Murand hen opving. Ze maakten in het huis natuurlijk ook kennis met de Heistse vluchtelingen. De Franse officieren waren helemaal weg van de kleine Jeanine Vantorre, die niet eens 3 jaar oud was en steeds guitig uit de hoek kwam, iets waar de Franse militairen zeer van genoten. Ze was een echte Shirley Temple. "Jeanine kraamde er alles door mekaar uit: Vlaams, Engels en een paar woorden Frans. En die officieren hadden niet liever" weet Yvonne Vantorre zich te herinneren. Toen Margot en Marie-Therèse, na een hele dag hard werken bij VP Wines, op een avond thuiskwamen en zich moe in de zetel lieten zakken terwijl madame Murand aan het afwassen was, noemde de kleine Jeanine -die hielp afdrogen- hen "lazy girls, é". De officieren van de Gaulle kwamen niet meer bij van het lachen.
Jeanine zegt "maar na al die jaren kan ik mij geen enkele naam meer herinneren van de Franse soldaten"... Uit een aantal foto's van Franse officieren uit de entourage van de Gaulle herkende ze echter wel één gezicht. Ook Yvonne Vantorre zei “die man komt mij nog bekend voor”. Het bleek de foto te zijn van Honoré d'Estienne d'Orves. Dus de kans zit er in dat de Musschen in Kingston korte tijd kennis maakten met de man die voor de Gaulle in Frankrijk een weerstandsnetwerk ging opzetten. Op zaterdag 21 december 1940 liet deze officier zich vervolgens vanuit Newlyn naar bezet Frankrijk smokkelen aan boord van het Franse vissersvaartuig "Marie-Louise". Hij legde er de basis voor “le réseau Nemrod”, een van de eerste verzetsgroepen in bezet Frankrijk. Een maand later werd hij echter verraden door z'n eigen marconist. Op 23 mei werd Honoré d'Estienne d'Orves, die inmiddels tot korvetkapitein was bevorderd, ter dood veroordeeld. Nadat Berlijn een gratieverzoek afwees werd hij bij dageraad op vrijdag 29 augustus 1941 gefusilleerd te Mont Valérien.
THE BLITZ
In juni en juli 1940 heeft Hitler diverse keren opgeroepen tot vrede met Engeland. Op 19 juli deed hij dat voor het laatst. Churchill negeerde het vredesaanbod en wist dat na de Slag om Frankrijk nu de "Battle of Britain" zou van start gaan. Het zag er niet goed uit voor de Britten. De Luftwaffe had veel meer vliegtuigen dan de R.A.F, maar die beschikte wel over een geheim wapen: radar. Vanaf de eerste uren waren trouwens ook Belgische piloten betrokken bij de verdediging van Engeland. In totaal dienden niet minder dan 521 Belgen als vlieger bij de RAF. Van hen sneuvelden er 128 tussen 1 juni 1940 en 8 mei 1945.
Op 12 augustus zette Hitler de operatie Adlerangriff in waarbij Engeland zwaar gebombardeerd werd. De bedoeling was vliegvelden en de Koninklijke luchtmacht uit te schakelen. Toen dat niet het gewenste effect had besloot Hitler tot het rond de klok bombarderen van doelen in Engeland. Per eind augustus 1940 had Duitsland in de slag om Engeland 4.779 vliegtuigen ingezet. Daarvan waren er 469 neergehaald. De Britten zelf verloren in dezelfde periode 359 toestellen. Niet minder dat 4.450 ton brisantbommen en 191 ton brandbommen waren tot dan toe op Groot-Brittannië neergeregend. Tegen Hitlers directe orders in werd op een nacht ook Londen met bommen bestookt. De Britten namen onmiddellijk weerwraak met een aanval op de Duitse hoofdstad. Als gevolg daarvan ontstak Hitler in een woede-aanval, want hij had zijn volk beloofd dat Berlijn nooit zou gebombardeerd worden. Zijn antwoord was nu de Blitz.
Het grote Duitse luchtoffensief begon in de vroege avond van 7 september 1940 met een zware aanval op Londen. Het was een van die mooie vroege herfstdagen geweest die aan de lente doet denken: een bleekblauwe lucht en slechts hier en daar een wolkensliert. Plots begonnen de sirenes te loeien. De mensen begrepen het nog niet maar nu was het menens. De nachtelijke aanvallen moesten het moreel van de Britten ondermijnen door hen van hun nachtrust te beroven, hun eigendommen te vernielen en hen in onzekerheid te brengen of ze de volgende dag nog zouden beleven en wie van hun familie, vrienden en kennissen ze dan nog zouden terugzien. De Britten lieten zich echter volgens de eigen pers niet vlug demoraliseren. Ook niet als Londen tussen 7 september en 13 november iedere nacht aangevallen werd. De Luftwaffe bestrooide Londen onder meer met brandbommen die nauwelijks blusbare vuurhaarden veroorzaakten.
Bij elk nachtelijk bombardement ging Leon Mussche in het deurgat van zijn woning staan met een schopje en een emmer zand. Regelmatig hield ook Yvonne hem gezelschap. Engelse buren vonden het vreemd dat “die Belgen” buiten stonden telkens het bommen regende. Misschien seinden ze de vijand wel of waren het spions dachten ze. Het duurde dan ook niet lang of de verantwoordelijke Warden van de huizenblokken in de buurt, kwam uitleg vragen aan Leon. Deze wees naar zijn emmer met zand en zei “Ik heb de brandbommen in België in de eerste oorlog zien neerkomen, en ik weet dat het erop aankomt om er rap bij te zijn”. De Warden was bijzonder in zijn schik met zoveel initiatief vanwege een Belgische vluchteling. “Leon, was rechtuit de besten”…
Ook op het werk moest de arbeid regelmatig onderbroken worden vanwege luchtalarm. Clara zette het dan onmiddellijk op een lopen richting schuilkelder. Onderweg riep ze nog snel over haar schouder “Yvonne, breng mijn gasmasker mee, é!” Yvonne herinnert zich dat ze bij het luchtalarm steeds als laatste in de schuilkelder van het wijnfabriekje arriveerde. “Ik was nog het minst van al benauwd, en ik was ook altijd de eerste om weer naar buiten te komen”. “De Belgen waren trouwens altijd de eerste” gaat Yvonne verder. “Wij waren ’s morgens de eerste om in te klokken, en ’s avonds waren we de laatste om weer naar huis te gaan”. Dat was de bazen van VP Wines trouwens niet ontgaan. Toen Yvonne op een morgen bij het binnenkomen van de bottelarij zo druk aan het vertellen was tegen Leon en Clara, zag de verantwoordelijke dat ze vergat in te klokken. Halverwege de voormiddag bracht hij Yvonne daarvan op de hoogte. Toen ze snel naar de ingang wilde lopen om alsnog in te klokken, zei de verantwoordelijke “Laat maar Yvonne, ik heb je kaart vanmorgen zelf al geklokt”.
DE RATJES IN BRIXTON
Ook een aantal Heistenaars die met Berten Mussche waren meegevlucht naar Engeland verbleven tijdens de Blitz nog in het Londense Brixton. Aanvankelijk schuilden ze in de tuin van hun opvanghuis in Raeburn Road in een zogeheten “Anderson shelter.” “De schuilplaats gaf echter geen gevoel van veiligheid” herinnerde zich later Raymond Gheselle. “We hoorden duidelijk het geluid van de neersuizende bommen en het afweergeschut. We voelden de grond daveren bij het inslaan van de bommen. ’s Avonds was het nog angstaanjagender. We zagen een nachtelijke hemel die hel verlicht was door de vele vuurhaarden. Het leek of de zon niet was ondergegaan.” Overdag bleven de Heistenaars in Brixton zoveel mogelijk in de nabijheid van hun tuinschuilkelder en ’s nachts was het hun vaste slaapplek, alhoewel er van slapen maar weinig in huis kwam. “Rond negen uur ’s avonds loeiden meestal de sirenes. Dan gingen we schuilen en het was vaak reeds zes uur in de morgen voor de ‘all clear’ weerklonk. Dan pas konden we thuis terug in bed kruipen.”
En het ging voor de Ratjes in Brixton van kwaad naar erger. “Op een ochtend, lag ik pas een uurtje in mijn eigen bed toen ik wakker werd… op de vloer” vertelde Raymond. “Op het bed van mijn ouders lagen brokstukken van het plafond en in de slaapkamer hing een dichte stofwolk. De kamerdeur stond open, maar stukken hout met het slot en de klink lagen een eind verderop. En ook de ruiten waren verbrijzeld.” Het was pas korte tijd later dat de Heistse vluchtelingen begrepen wat er gebeurd was. Tijdbommen die de Duitsers tijdens de nachtelijke uren hadden afgeworpen waren tot ontploffing gekomen. “Op ongeveer tweehonderd meter van onze woonst was een hele huizenblok met de grond gelijk gemaakt. Later werden in de omgeving nog twee grote bommen ontdekt die intact gebleven waren. Ze staken anderhalve meter boven de grond uit.”
Raymond herinnerde zich ook het begin van de eigenlijke Blitz op 7 september 1940. Driehonderdvijftig Duitse vliegtuigen zetten toen rond 17u het bombardement in op Londen. Het was tot dan toe de hevigste luchtaanval op de woonwijken in de Britse hoofdstad. De Blitz duurde tot 10 mei 1941. “Die eerste nacht kwamen duizende brandbommen fluitend naar beneden. Omzeggens elk huis in onze omgeving werd getroffen. Met z’n allen moesten we de schuilplaats uit om te helpen blussen met zand. Het huis aan de overkant brandde volledig uit.” Het was het begin van een verschrikkelijke tijd voor iedereen die nog in Londen verbleef. “Niet meer slapen, wat eten als er gelegenheid toe was en verder als mollen dag en nacht in de schuilkelder.”
Tijdens de periode van de zwaarste bombardementen trok Raymond Gheselle en zijn familie naar de ondergrondse om er te schuilen in het eindstation van de Victoria Line. Het oude station werd trouwens in 2003 verbouwd om er het massaal aanwezige asbest uit te verwijderen. “Alarm of geen alarm, we vertrokken al in de namiddag rond drie uur om plaats te hebben op de perronstroken, dertig meter onder de begane grond. We lagen in rijen als haringen in een pan. Toen de avond viel wisten we door de komst van de buschauffeurs dat de nachtelijke bombardementen begonnen waren. Hoe diep we ook lagen, toch voelden we af en toe de luchtverplaatsing na de ontploffingen. ’s Morgens om zes uur verlieten we de metro en keerden huiswaarts over de puinhopen, met de vraag ‘zullen we nog een dak boven ons hoofd hebben?’”
DE DIKKE “MADAM” VAN BENTALLS
Tijdens de Blitz schuilden de Musschen in Kingston meestal samen in huis, zo goed en zo kwaad het ging. Ondanks drieënvijftig achtereenvolgende nachtelijke bombardementen waren Leon, Yvonne en Clara 's morgens steeds present om in de wijnbottelarij te gaan werken. Op weg naar het werk passeerden ze in Wood Street in Kingston het bekende winkelcentrum Bentalls. "In het uitstalraam van de afdeling voor mensen met een maatje meer stond een nogal dikke modepop met een mooie zwarte jas" vertelt Yvonne. Leon herkende er zijn oudste zuster in met de zware jas waarmee ze uit Heist was weggevlucht. Hij ging voor de étalage staan en zei "Ha Louise ge ziet er weer goed uit in je zwarte palto. Maar wij hebben d'er hier weer van gehad hoor vannacht." Het was Leon zijn manier om met een grapje de nachtelijke doodsangsten van zich af te zetten. Maar Yvonne en Clara geneerden zich en zeiden tegen Leon "Kom voort. Ben je niet beschaamd? Wat gaan de mensen wel zeggen". Maar Leon bleef ongestoord, haalde z'n schouders op en grijnsde "Ze kennen me hier toch niet". In brieven die hij kort nadien naar zijn oudste zus in Penzance schreef staat trouwens te lezen “Zoals ik je al verteld heb Louise, zijn we hier weer zwaar gebombardeerd geweest…” Uit een publicatie in de Guardian hebben we inmiddels zo goed als zeker kunnen afleiden dat de étalagist die destijds bij Bentalls de aandacht van Leon Mussche had weten te trekken met zijn "dikke madam" een zekere Antonio Ambrogio (Tony) Cattaneo was. Tony Cattaneo (1927-2003) was een jonge Engelsman van Italiaanse afkomst, later vader van Peter Cattaneo, die in 1997 met zijn film "The Full Monty" wereldfurore maakte en een Oscar won. Het was trouwens bij Bentalls dat de jonge étalagist zijn vrouw Rita ontmoette. Zij kocht de mode in.
Alhoewel het gebouw slechts vier verdiepingen telde hadden de Musschen nog nooit zo'n groot winkelcomplex gezien als Bentalls. Modern was het ook. Kort voor de oorlog had men ’s werelds meest indrukwekkende roltrappenhal laten installeren in het nieuwe gebouw. "We gingen erin en we verdoolden" weet Yvonne nog. "De kleine Jeanine wilde vooral de grote waterval en de fontein zien in die supermarkt, maar voor we dat gevonden hadden. Dat duurde soms een eind". Ze gingen er meestal op zaterdag winkelen. Angèle, de vrouw van Leon Mussche, en Yvonne hadden elk een droombloes gezien. Ze moesten er lang voor sparen, want ze verdienden niet te veel. Ook als ze niks anders nodig hadden gingen ze toch elke week kijken, "of men 'hun' bloes niet aan een ander verkocht had". En dan op een dag hadden ze inderdaad genoeg geld bijeengespaard voor de gedroomde aankoop. Niks te vroeg want enige tijd later werd Bentalls op een zondagmorgen geraakt door een bom. Maar geheel in de spirit van de Blitz was het complex de maandag weer open met bijna "business as usual", herinnert Will Hunt zich, die toen chef was van het Tudor Restaurant in het complex.
HEISTENAARS OVERLEVEN IN LONDEN
Omdat het leven in de Britse hoofdstad nog een stuk duurder was dan in Cornwall en hij geen vis kon verzenden naar zijn kinderen in Londen, die bij aankomst nog eetbaar zou zijn, stuurde Pee Mussche geld in een omslag. Daarmee gingen Yvonne en Clara op een dag makreel kopen. Hun broer Leon had hen op het hart gedrukt om te zorgen dat ze goeie verse vis meebrachten. Hij vertelde hen hoe ze het konden zien. "Als kinderen in een snoepwinkel stonden we eerst te kijken naar al de vis" vertelt Yvonne. En onder de verwonderde blikken van de vishandelaar pakten de twee zusters vervolgens elk een mooie makreel beet bij te staart en lieten de vis rechtop staan. De vissen die recht bleven waren vers en werden aangekocht. Toen ze de verbaasde man vertelden dat ze vissersdochters waren begreep hij onmiddellijk dat ze zijn aanbod eventjes deskundig gekeurd hadden.
Later in de oorlog toen de voorraden nog schaarser werden begonnen ook in de Britse hoofdstad steeds meer mensen kleinvee in hun tuin te houden. Kippen zorgden voor eieren. Die waren gerantsoeneerd en iedereen had recht op slechts één ei per week. Dus steeds weer moest de keus gemaakt worden: het ei opeten of het gebruiken in een gerecht waar meer gezinsleden langer konden van genieten. Kippen houden kon derhalve het menu flink opvrolijken. Ook werden door de burgers steeds vaker konijnen gekweekt. Leon Mussche had in zijn achtertuin hokjes ineengetimmerd en bevolkt met een aantal gewone en één mooi wit konijn, als troeteldier voor Jeanine. Ze noemde het "Jan Moedwil", een naam die nogal veel viel in het huishouden gezien men naar de Vlaamse uitzendingen van de BBC luisterde.
Voor Jeanine was er maar weinig gelegenheid om in Londen naar school te gaan. Dit was een direct gevolg van de voortdurende bombardementen. Ze leerde wel snel goed Engels praten en op den duur sprak ze ook bijna uitsluitend Engels tegen haar moeder en vader. Geregeld gingen ze ook op bezoek bij andere Heistenaars in Londen zoals Elza Slekke (Dobbelaere) en uiteraard naar het ziekenhuis waar haar gehandicapte broer Achiel werd verpleegd. Hij leed aan een zeldzame spierziekte. De tocht ging met de ondergrondse. Een vermoeiende reis voor Jeanines kleine beentjes. Ze herinnert zich dat het in de "tube" steeds krioelde van de soldaten. Jeanine liet zich dan ook gezwind door soldaten oppakken en op de lange trappen naar boven dragen. Aangekomen in het ziekenhuis was haar eerste werk naar de uitstalkast lopen waarin een grote opgezette Duitse schaper stond. Jeanine was gek op dieren. Daarna was het nog maar de gang door om bij haar broer te komen. Ook Achiel sprak al zeer behoorlijk Engels, want hij werd verpleegd in een afdeling waar veel gewonde Britse soldaten lagen. Bij mooi weer werden alle bedden buitengezet. "Voor de goede lucht" zeiden de verpleegsters. Het was alsof de patiënten even met vakantie waren. Achiel was bijzonder goeie maatjes met de soldaten en hij kreeg er allerhande geschenken van: een portemonnee en een portefeuille om zijn drinkgeld in weg te stoppen en zelfs een dolk, waar hij heel trots op was.
Met Yvonne en de zusjes Murand ging de kleine Jeanine ook vaak wandelen. Meestal ging de tocht vanuit Kingston, langs de Theems tot bij Hampton Court. Dat is het mooie paleis dat destijds door kardinaal Wolsey gebouwd was en vervolgens een geschenk werd voor koning Hendrik VIII. Men kon langs het jaagpad wandelen aan de noordkant van de rivier, of door het zogeheten Home Park. Men was er een hele namiddag mee zoet en zag tijdens het wandelen vaak herten rondlopen. “Het waren zo’n schone beesten. Ze kwamen de stukjes brood uit je hand eten, en als je ze streelde, hun pels was zo zacht als velours” herinnert Yvonne Vantorre zich. De dieren waren al meer dan 500 jaar een vertrouwd beeld vlakbij de Theems. Spijtig vonden de wandelaars het dat de beroemde doolhof tijdens hun oorlogsdagen in Londen niet open was.
Op diverse plaatsen in Londen trotseerden ook andere Vlaamse vissersvrouwen en hun kinderen de zware bombardementen. Marie Van Torre uit Heist, die 14 was toen ze met haar familie naar Engeland vluchtte, herinnert zich dat ze eerst opgevangen werden in een centrum bij Earl's Court. Daarna kregen ze in een pension in Paddington kamers toegewezen. Voor haar moeder, die geen woord Engels kende, was het een hele klus om alleen in Londen voor vier kinderen te zorgen. Ze was dan ook zeer ongelukkig. Het lastigste was met de baby op de arm steeds weer de trappen te moeten nemen van en naar de bovenste verdieping. Later ging het wat beter toen ook andere familieleden in Londen arriveerden. Engels begonnen ze vervolgens te leren in een vluchtelingencentrum in Kensington Gardens. Maar de bombardementen maakten een normaal leven onmogelijk. Ze waren dan ook blij dat ze na een aantal weken een huis konden betrekken in Newlyn en later in Penzance.
SCHUILEN VOOR DE BOMMEN
Mensen met een tuin beschikten vaak over een zelfbouw Anderson-schuilkelder. Een stevige golfplatenconstructie met een boogvormig dak versterkt met aarde of zandzakjes. Sommige mensen kweekten zelfs wat groenten bovenop hun schuilstek. Omdat dit type tuinschuilkelder voor de helft onder het grondniveau lag stond er echter vaak water in, wat vooral tijdens de natte winter een probleem was. Velen gingen 's avonds in Londen ook in de ondergrondse slapen, maar de meeste anderen moesten het thuis stellen met een metalen tafel om onder te schuilen. Bij gebrek daaraan gingen ze onder een stevige trap zitten. Kinderen kregen steeds voorrang en als er veel mensen in huis waren gebeurde het soms dat de volwassenen enkel het hoofd onder de schuiltafel konden steken. De schuiltafel, die officieel Morrison shelter heette, was eigenlijk een grote metalen constructie, die overdag kon gebruikt worden als keukentafel en 's nachts met een beetje goede wil plaats bood aan twee volwassenen en twee kinderen, die neerlagen. De eerste schuiltafels werden geleverd in maart 1941 en tegen het einde van de oorlog maakten 1,1 miljoen gezinnen er gebruik van. Een "table shelter" kostte zeven pond. Arme mensen kregen er een gratis. De schuiltafels waren vooral handig tegen het einde van de oorlog toen er bij een aanval met vliegende bommen geen tijd was om naar een schuilkelder in de tuin te lopen. "Het licht flikkerde bij het naderen van een vliegende bom. En dan volgde direct de inslag, ergens in de buurt. Meer waarschuwing was er niet" herinnert Jeanine van Leon Mussche zich.
Kort na het begin van de Blitz schuilden elke nacht zo'n 177.000 in de Londense
ondergrondse. Dat was tegen het verbod in van de regering. De mensen kochten 's avonds een ticket van anderhalve penny wat ze toegang gaf tot de perrons. Ze weigerden weer naar boven te komen en brachten er de hele nacht door. Na verloop van tijd werden 22.000 stapelbedden drie hoog geplaatst op de perrons. Vele duizenden moesten echter op de grond slapen. Diep in de ondergrondse was de enige plaats waar men ontsnapte aan het geluid van de inslaande bommen. Maar wie met zijn rug tegen de wand van het perron zat kon wel duidelijk de trillingen van de bombardementen voelen.
Vrij snel werden allerlei leefgewoonten veranderd en afgestemd op het geloei van de sirenes. De meeste winkels gingen om 16u dicht omdat iedereen dan naar huis moest om een veilig heenkomen te zoeken voor de nacht. Veertig procent van de mensen bracht de nacht door in een schuilkelder, thuis, in grote publieke shelters, of in de ondergrondse. Het leven in tuinschuilkelders werd snel aangenamer gemaakt door kleine aanpassingen. Omgekeerde bloempotten in aardewerk met een kaars eronder zorgden dat het gezellig warm werd in de kleine schuiloorden. Tee zetten en naar de radio luisteren in de tuinschuilkelder was helemaal het toppunt van luxe... Buiten de schuilkelders zetten mensen emmers met water neer en een bak met zand. Het water diende om te blussen, het zand om eventuele brandbommen te doven.
LEON MUSSCHE ALS BRANDWACHTER
De meeste kleine schuilkelders waren niet bestand tegen een voltreffer met een zware
brisantbom, die door direct geweld en luchtdruk slachtoffers maakte, verwoestingen aanrichtte en soms ook branden veroorzaakte. Wel boden ze bescherming tegen de scherfwerking van dergelijke bommen en tegen neervallend puin. Vanaf eind december 1940 begonnen echter ook brandbommen in Londen steeds meer vernieling aan te richten. Een deel van de City, het zakencentrum, ging in vlammen op na een aanval met deze bommen. De schade was enorm omdat de meeste kantoorgebouwen niet bewoond waren en er dus ook niemand was om een beginnende brand te blussen.
Om zoiets in de toekomst te voorkomen werd de Fire Guard opgericht. In alle gebouwen moest 's nachts iemand van dienst zijn om vuurhaarden te blussen. Vanaf januari 1941 werden zowat alle mannen tussen zestien en zestig jaar verplicht regelmatig de taak van brandwachter te vervullen. Leon Mussche was het gewend. Hij bestreed voordien reeds op eigen initiatief de brandbommen in zijn straat. Nu stond hij vele nachten paraat, gewapend met een armband, een losse helm in de vorm van een omgekeerde puddingkom, die steeds weer afviel, en een emmer zand om neervallende brandbommen te doven. Later ging men de brandbommen ook met een "stirrup pump" te lijf, een voetpomp die met een ongewoon krachtige straal water beginnende vuurhaarden kon blussen. Soms werden zoveel brandbommen ineens afgeworpen dat het leek alsof Londen plots een nieuwe buitenwereldse sterrenhemel had gekregen. De bommen werden in clusters gedropt, die op een bepaalde hoogte uiteenvielen. Boven een straat konden aldus in één keer wel honderd brandbomsegmenten neerkomen. Ze knetterden over de huizen en door de straat met het geluid van verdroogde blaren in een vinnige herfstwind. Dan kwam het er op aan om snel te zijn. Zelfs kinderen gingen met groot jolijt een handje toesteken en schopten de bommetjes in de straatgoot . Als kinderen uit een naburige straat kwamen helpen, joegen ze ze weg, want het waren "hun" brandbommen! De landlady van een herberg had de gewoonte om de vervelende vuurballen te blussen met een emmer "swipes", dat is het bier dat bij het tappen gemorst wordt. Een aantal nachtelijke uren als brandwachter was voor Leon Mussche extra zwaar omdat hij 's morgens weer gewoon een hele dag naar het werk moest. Toen de kleine Jeanine na een bezoekje aan Elza Slekke (Elisa Dobbelaere) op de arm van haar vader vrij laat terug naar huis ging zag ze in Londen voor het eerst een klare sterrenhemel en zei "kijk zoveel brandbommetjes". De vuurballen in de nachtelijke hemel waren heel gewoon. Een normale sterrenhemel had het kind echter nooit gezien, of ze herinnerde het zich in alle geval niet!
DE AARDAPPELKWESTIE EN PAARDENVLEES
Ook voor de jeugdige Blankenbergenaar Roger Nefors was het warenhuis Bentalls in Kingston geen onbekende. Hij was met zijn familie in Wolsey Street in het nabijgelegen East Molesey terecht gekomen. De straat was vernoemd naar de kardinaal die vanaf rond 1520 het nabijgelegen Hampton Court had laten bouwen en het dan aan Koning Hendrik VIII had overgedragen toen hij meer en meer in ongenade viel. Molesey is ook bekend vanwege de schots en scheve Bell Pub, die geen enkele rechte muur telt. Niettegenstaande dat blijft “the old crooked house” al sedert de 16de eeuw overeind… Tijdens de schoolvakanties ging Roger Nefors aan de slag in het grote warenhuis als aanvuller in de speelgoedafdeling. “Als er geen school was werkten er wel een stuk of acht Belgische gasten bij Bentalls, en ook twee Hollanders, Joop en Jan. Die bleven altijd samen op één rayon. Bentalls was toen één van de modernste grootwarenhuizen. Ze hadden er zelfs reeds transpaletten die op diverse hoogte konden worden ingesteld al naar gelang de hoogte van het rek dat moest worden aangevuld. Dergelijke moderne hulpmiddelen zagen we in België pas lang na de oorlog. Het was een zeer efficiënt warenhuis. Van zohaast artikelen uitgeput dreigden te raken werd er bijbesteld. De leveringen gebeurden meestal op woensdag” verduidelijkt Roger. Vanaf 1941 lagen echter minder verschillende soorten speelgoed in de rekken. Vooral miniatuurauto’s in gietijzer en metalen meccanospellen werden zeldzaam. De overheid had alle metaal namelijk nodig voor de oorlogsvoering. Heel wat speelgoedfabrieken werden zelfs verbouwd voor de productie van wapens. In de buurt van Kingston en East-Molesey was trouwens heel wat van die oorlogsindustrie gevestigd. “Op een paar honderd meter van onze woning werden onder meer schroeven voor de Spitfires gemaakt” herinnert zich Roger. In het nabijgelegen Teddington werkte Barnace Wallace ook aan het prototype van de “bouncing bomb”, later wereldberoemd gemaakt door de film “Dam Busters”.
De familie Nefors moest in East Molesey met het gewone rantsoen zien toe te komen. In tegenstelling tot de meeste andere gevluchte Vlamingen konden zij hun voedselvoorraad niet aanvullen met vis. Het waren harde tijden. Van de Belgische administratie kwam weinig of geen hulp, maar wel van het Leger des Heils. “Die hebben veel gedaan voor alle vluchtelingen. We kregen onder meer flink wat mooie dekens. We hadden er genoeg zodat moeder er ook een paar peignoirs uit naaide. Verder vond vader vrij snel werk in een cementfabriek. Thuis kweekten we in de tuin ook konijnen. Op een gegeven moment hadden we er tweeëntwintig. Allemaal voortgekweekt van één konijntje dat een dikke buik had toen ik het van de schooljuffrouw kreeg. De hokjes stonden de een boven de ander en waren binnenin voorzien van oude stukken balatum, die we naar achter lieten afhellen, zodat de diertjes droog zaten. Voor de konijntjes en onszelf moest ook eten bijgehaald worden. Met mijn broer ging ik dan regelmatig pisseblommen en melkwiet trekken bij een patatteveld. Van de winkelier waar we met onze rantsoenboek ingeschreven waren kreeg ons gezin echter geen aardappelen, omdat die man niet van vreemdelingen moest weten. Dus als ik om konijneneten in het veld ging wroette ik meteen ook een paar aardappelen los en legde er de ‘dandelions’ voor de keuntjes bovenop. Op een keer werden m’n broertje en ik echter betrapt door de plaatselijke bobby. Die geloofde eerst mijn verhaal niet. Maar toen ik voet bij stuk hield en duidelijk zei ‘I don’t tell lies’, gaf hij me thropence, een achtkant, om aardappelen te kopen. De winkelier zei echter dat hij geen aardappelen had, en ik kwam met lege handen weer bij de politieman. Die wees naar het aardappelveld en zei ‘do as you do now, but not too much!’ In de drie dagen die volgenden had de politie de hele zaak uitgezocht en moest de winkelier zich excuseren.” Van toen af waren er wel aardappelen voor het Vlaamse gezin.
Het gebeurde in de oorlogsjaren echter slechts zelden dat Britse middenstanders weigerden aan vreemdelingen te leveren. Toch overkwam het ook de Oostendse scheepsmotorist Roger Debusschere en zijn gezin. Dit deed zich echter niet in Londen voor, maar in Zuid-Wales. Debusschere (1907-1987) was werkzaam voor de Royal Navy op een Oostends vissersvaartuig dat tot ballonbarrageschip was omgebouwd onder het onder kennummer R.N. 200. “Op Nieuwjaardag van 1941, kwam ik in verlof naar Neyland (bij Milford Haven), voor 7 dagen. Toen ik ‘s avonds laat in Honeybow Road nr. 39 thuiskwam, zat gans de familie op me te wachten, bij een stoof die niet brandde, versteven van de koude met al hun kleren aan… Goed en wel binnen, begon mijn vrouw wenend te vertellen dat zij van de koolman geen kolen kreeg, daar wij toch maar verraders waren, zegde hij! Ik, brieschend van koleire, naar de politie. Na mijn beklag ging hij met me mee naar de koolmarchand. Daar ontspon zich een gesprek dat voor die koolvent niet van de poes was. Hij moest aanstonds twee zakken kolen naar ons brengen, samen met de agent, die zijn verontschuldigingen aanbood, dat het niet meer zou gebeuren en hij ‘n oogje in 't zeil zou houden!” Dergelijke problemen heeft het gezin alvast niet meer gehad. Trouwens korte tijd later mocht de familie Debusschere naar Bangor in Noord Ierland verhuizen waar het vaartuig barragedienst deed, samen met nog een zestal omgebouwde Vlaamse vissersboten.
Nadat de politie in East-Molesey voor het gezin Nefors de aardappelkwestie geregeld had probeerde men ook meer vlees op tafel krijgen. Rundsvlees was er nauwelijks. Een konijn slachten kon men zich slechts af en toe permitteren, maar onverwacht diende zich een nieuwe voedselbron aan. Een paar kilometer verderop opende namelijk een beenhouwerij waar paardenvlees werd verkocht. Het betrof paarden die bij een ongeval waren omgekomen. Het vlees was bedoeld als voer voor huisdieren. “Paardenvlees was niet gerantsoeneerd en erg goedkoop. Wij ernaar toe. De paardenbeenhouwer was zeer verwonderd dat wij zoveel vlees kochten. Hij kon z’n oren niet geloven toen we hem vertelden dat we paardenvlees heerlijk vonden, een beetje zoet, maar bijzonder zacht en lekker” vertelt Roger Nefors. Voor de meeste Britten rustte een taboe op het consumeren van paardenvlees. Het paard werd er honderden jaren lang aanzien als het nobelste onder de dieren, soms zelfs een gezel voor het leven, maar zeker nooit slachtvee. Het nijpend tekort tijdens de oorlogsjaren deed het taboe echter hier en daar afkalven. “Na een tijdje vonden ook anderen het paardenvlees blijkbaar lekker want in de buurt opende wat later ook een restaurant waar uitsluitend paardenvlees geserveerd werd”. Ook onmiddellijk na de oorlog, toen de rantsoenering in Groot-Brittannië verder werd aangescherpt, stonden de “médaillons chevalines” nog regelmatig op het menu bij veel Britten. Daarna kreeg bij de meesten het taboe weer de bovenhand.
EEN ‘GIFT VON HITLER’
Enige tijd na de landing in Normandië maakte de jonge Roger Nefors ook de inslag mee van zogeheten doodlebug. Weinig wapens hebben trouwens een zo gevarieerde waaier van namen gehad. Het Duits Ministerie van Propaganda noemde het 'Vergeltugswaffe Eins' (V1). Ontwerper professor Lusser bij Constructeur Fieseler nam met Fi 103 genoegen en ook Volkswagen, dat bij de bouw betrokken was, bleef bescheiden met de naam Cell. De militairen, waaronder de geheimzinnige operatieleider majoor Wachtel, in het testcentrum Peenemünde refereerden naar het tuig met FZG-76. Diegenen die ze afschoten noemden ze: Kersepit, Kraai, Richardtuig of D-Zug. De ongelukkigen die ze te verduren kregen hadden het over Vliegende Bom, Robotbom, Buzz Bomb, Diver, Thunderbug en Doodlebug. De eerste groep van 55 V-1’s werd, enkele dagen na de invasie, op 13 juni 1944 vanaf de Franse kust op Engeland afgevuurd. Het eerste tuig viel om 4.18u in Swanscombe nabij Gravesend in het Graafschap Kent. Zes minuten later ontplofte een V-1 in het Londense Bethnal Green. Twee dagen later volgde een reeks van 217. Na drie dagen was de 500ste al onderweg naar Londen. De eerste operationele V-1's waren donkergroen (kleur 71) van boven en helderblauw (65) langs onder. Er waren strikte orders om de vliegende bommen niet van kentekens te voorzien. Sommige Duitse soldaten die bij het lanceren van de tuigen betrokken waren konden het echter niet laten om af en toe een boodschap op de romp van zo’n doodlebug aan te brengen.
Het was één van die oorlogstuigen die Roger Nefors samen met zijn vriend Smetje zag neerkomen op het cricketveld in Esher, niet ver van East-Molesey en Kingston. Er was net een wedstrijd aan de gang met de Welsh Guards toen het bijna acht meter lange tuig boven de cricketplek verscheen. De Guards hadden hun trainingscentrum Sandow Park in de gemeente. “Er vielen veel slachtoffers. Wij ontsnapten gelukkig. Wel een uur lang reden de ambulances af en aan. De shrapnel van de doodlebug was alle kanten opgevlogen, maar er werd slechts een kleine krater geslagen. Het tuig leek wel volgeperst met stukken oud ijzer. In het plaatselijke Elmbridge Borough museum is trouwens nog een stuk shrapnel van die V1 te zien. Op de romp van de bom stond te lezen ‘Gift von Hitler’” weet Roger nog te vertellen. De Engelsen begrepen dat er op stond “een geschenk van Hitler”, maar gezien het een Duits opschrift betrof was de vertaling eigenlijk “gif van Hitler”. Op 29 juni 1944 had ook de “Belgian Institute” in Kingston flink te lijden toen een V-1 vlakbij insloeg. De ruiten werden verbrijzeld en het dak en de zoldering werden zwaar beschadigd. Op dat moment had Hitlers vergeldingswapen al 1.600 doden gemaakt en 200.000 huizen beschadigd of vernield. De meeste herstellingen aan het Belgisch instituut in Kingston werden door de leraars en de leerlingen zelf uitgevoerd. Een maand later, van zohaast Roger 15 jaar oud was, werd hij lid van de Young Home Guard. De jonge rekruten van deze “Dad’s Army” moesten allerlei routine taken uitvoeren van het maken van tee tot het vullen van emmers met water om een vuurhaard te blussen. Rogers voornaamste taak bestond er in uit te kijken naar vliegende bommen. Als er een “doodlebug” aankwam moest hij op een fluitje blazen om de volgende Young Home Guard in de buurt te verwittigen. Vliegende bommen waren trouwens in de hemel boven deze zuidelijke voorstad van Londen geen uitzondering. Maynard Chas Walton, een voormalig Molseyiet, die inmiddels in Aotearoha in Nieuw-Zeeland woont, herinnert zich dat het gebied “Buzz Bomb Alley” genoemd werd. Op één dag telde hij een keer 44 vliegende tuigen die voorbijraasden.
Zowel Yvonne Vantorre als Roger Nefors herinneren zich nog levendig de dag toen de Theems ‘droog’ stond. Het gebeurde vroeg op een zonnige zondag in 1941. Een paar kilometer hogerop waren tijdens een bombardement de sluisdeuren beschadigd zodat er tijdelijk geen water meer kon vloeien van het zogeheten getijdenloze deel van de rivier voor Teddington Lock naar het deel van de Theems dat aan de getijdenwerking onderhevig is. “In East-Molesey konden we vanaf de oever een meter of vijf op de bedding van de rivier lopen. De bodem lag bezaaid met schelpen. Alle bootjes die aan de kant waren afgemeerd lagen op het droge. Mick Pitt uit Kingston upon Thames verklaarde in 2005 nog voor de BBC microfoon, dat ook honderden vissen bij de oever lagen. Ze werden echter door de omwonenden stel verzameld en verkocht. "In snel tempo werden echter de sluisdeuren gerepareerd om te vermijden dat hogerop het land zou overstromen", vertelt Roger Nefors. "Toen het werk geklaard was, vulde een echte vloedgolf op amper een paar minuten weer de rivierbedding. Heel wat bootjes liepen daarbij flinke schade op. Booteigenaars die enkel gebogen riemen moesten laten herstellen mochten die dag van geluk spreken” zegt Roger nadrukkelijk.
BELGISCHE HIGH SOCIETY
Ondanks de bombardementen waren er in Londen toch nog steeds genoeg mensen die hun leven van voor oorlog probeerden verder te zetten bijna alsof er niks aan de hand was. Alhoewel alle theaters, uitgenomen de Windmill, na tien dagen Blitz tijdelijk hun deuren sloten, wisten de duurste restaurants van de West End van geen wijken. Uit gaan eten was nog altijd het favoriete tijdverdrijf van de happy few. De “Savoy” en andere gepeperde eettempels boden zelfs schuilruimte aan als onderdeel van hun dienstverlening aan de klanten. Ook de Belgische begoede klasse, die tijdig uitgeweken was naar Engeland, bezondigde zich in Londen aan een gedrag dat men in oorlogstijd niet zou verwachten. In de geteisterde Britse hoofdstad openden niet minder dan drie Belgische restaurants de deuren: de “Neuf Provinces”, de “Club de l’Institut belge” en in Soho tenslotte “Chez Rose”. Een getuige, dokter Albert Durand, schreef later onverbloemd over de zogeheten kliek van Eaton Square. “Het was een Belgische ‘Society’ met veel welopgevoede stommelingen, fats met een stamboom en fantasten zonder scrupules. Mensen met een flink inkomen, die uit verveling, hun dagen vulden met tea-party’s, recepties, diners en ‘Kermesses Flamandes’. Een klasse die met de wagen reed, alsof de auto’s alleen het water van de Theems verbruikten. Een klasse die alle ontspanningsmogelijkheden van een kosmopoliete grootstad aangreep en haar tijd verknoeide met het openen van tentoonstellingen, met voordrachten, concerten en toneelavonden; dit alles onder de officiële paraplu van een of ander nobel filantropisch doel. Het was een klasse waarvan de leden hun tijd versleten in allerhande clubs en er de smeerlap uithingen. Daarbij werd natuurlijk steeds Frans gesproken. Ze begrepen niets van Engeland en ze wilden niets begrijpen. Ze lazen geen Engelse kranten, ze spraken geen Engels en wilden die rottaal niet spreken”, aldus dokter Albert Durand die het allemaal van dichtbij meemaakte in Londen.
Ook de overwegend franstalige Belgische ambtenarij in Londen leefde in een wereld die ver verwijderd was van het oorlogsbestaan van de Vlaamse vissers en hun gezinnen. Ondanks hun goed betaalde baantjes hadden de meesten enkel oog voor hun eigen gemak. Naar kantoor gingen ze vooral om een babbeltje te slaan en tegen mekaar te klagen over hun trieste leven in Richmond, Surbiton of Kew Gardens, de saaie pubs, het bier zonder schuim en de bombardon van de Salvation Army die hen ’s zondags veel te vroeg wakker maakte.
Ook in sommige lagen van het Belgisch leger in Engeland verdeden hogere officieren hun tijd niet met de oorlog, maar met gevaarlijke lasterpraat. In een nota schreef het Belgische parlementslid Georges Truffaut later: “de meeste legerofficieren verknoeiden hun tijd met politieke intriges en verdachtmakingen. Camille Huysmans noemden ze een republikein, de parlementsleden waren verdacht en democratie vonden ze ook verdacht. De royalistische tendens werd echter een cultus. De trouw aan Leopold III is een soort devotie: hij is de messias en zijn naam wordt alleen nog uitgesproken met een ontroering die overgaat in extase. Te pas en te onpas roepen de officieren dan ook ‘Vive le roi!’ Over de voortzetting van de oorlog, de strijd tegen het Nazisme en de dictatuur bekommerden deze pantoffelhelden zich geen zier.”
Typerend voor de kliek in Eaton Square is ook het verhaal van de latere Generaal-majoor Vliegenier Albert Henry. Toen Kapitein Albert Henry, nadat hij tweemaal uit Duitse gevangenschap en vervolgens uit Zwitserse internering was ontsnapt, via allerlei omzwervingen uiteindelijk in 1943 bij de verantwoordelijke officieren in het Rekruteringscentrum van Eaton Square arriveerde, kreeg hij er enkel beledigingen naar het hoofd. Een begroeting of zelfs een glas water kon er niet van af. “Het spreekt vanzelf dat mijn houding na de oorlog ten opzichte van deze twee hogere officieren (de ene werd Minister van Landsverdediging; de andere verkreeg de hoogste legergraad) gepaard ging met mijn diepste geringschatting”. Het was dit zootje in Eaton Square dat ook besliste over wat uiteindelijk met de jonge Vlaamse vissers gebeurde die voor de dienst werden opgeroepen. Is het te verwonderen dat men in Penzance niet hoog opliep met de Belgische administratie in de Britse hoofdstad?
DOOD IN DE ONDERGRONDSE
Alhoewel niemand het zich op dat moment realiseerde betekende zaterdag 10 mei 1941 niet alleen de eerste verjaardag van de inval van de Nazitroepen in België, Nederland en Frankrijk, maar het was voor Londen ook de laatste bombardementsdag in de periode die men tegenwoordig “the Blitz” noemt. De Luftwaffe eindigde echter in grote stijl. Die nacht regende het urenlang bommen over Londen en er vielen vele doden en gewonden. De Britse overheid had een dergelijk zeer zwaar bombardement al eerder verwacht, op 20 april, de verjaardag van Hitler. Tijdens de laatste Blitznacht bevonden zich zelfs twee burgemeesters onder de slachtoffers: de Mayors van Westminster en van Bermondsey. De Blitz eindigde trouwens uitgerekend op de dag dat Rudolf Hess, de rechterhand van Hitler met een eigengereide vredesmissie, per parachute in Schotland arriveerde… De hele Blitz kostte aan meer dan 40.000 mensen het leven. De Musschen slaakten een zucht van opluchting. Het eindeloze gedreun van bommenwerpers, het gefluit van projectielen en de ontploffingen die steeds naderbij kwamen zou men niet elke nacht meer moeten verduren. Men zou af en toe ook weer kunnen slapen. Tijdens de Blitz had slaap voedsel vervangen als hetgeen waarnaar men het meest verlangde. Het was de makers van de warme melkdrank Horlicks alvast niet ontgaan. Ze speelden erop in met de reclameslogan “deep, healing sleep”. Het einde van de Blitz betekende alvast niet dat de Duitsers de Britse hoofdstad in het geheel niet meer zouden bombarderen…
Voor heel wat Belgische vluchtelingen sloeg het noodlot toe tijdens hun verblijf in Londen. Een aantal vond de dood in hun huizen bij diverse bombardementen. Anderen werden het
slachtoffer van de bommen die her en der in de stad vielen. Toen op 13 oktober 1940 een bom neerkwam op het station Bounds Green van de ondergrondse Piccadilly lijn werden 19 mensen gedood, waaronder een groep van 16 Belgische vluchtelingen. Er vielen ook 52 gewonden. De schade door het instorten van de tubetunnel was zo enorm dat het laatste Belgische slachtoffer pas 5 dagen later werd teruggevonden. Een gedenkplaat aan de noordkant van het zuidwaartse perron herinnert sedert de verjaardag in 1994 met name aan de Belgische slachtoffers.
Andere zware ongevallen in de ondergrondse probeerde men tijdens de oorlog zoveel mogelijk uit de kranten te houden. De meeste werden pas in 1947 bekend gemaakt in het boek "London Transport at War". Op 14 december 1940 incasseerde het Balham station een voltreffer. Een diepe krater werd geslagen waarin een dubbeldeksbus terecht kwam. De hoofdwaterleiding werd geraakt en het water gemengd met puin stortte zich op het noordwaartse perron waar zich meer dan 500 mensen bevonden. Zeker tweeënzeventig brachten er het niet levend van af. Sommige bronnen hebben het echter over 600 slachtoffers! In het begin van 1941 vonden 50 mensen de dood toen een bom neerkwam in de tickettenhal van Bank Station. En op 3 maart 1943 kwamen 173 mensen om door verstikking toen paniek uitbrak bij het betreden van het Bethnal Green station. De paniek ontstond toen mensen schrokken van het vreemdsoortige geluid van een nieuw type luchtafweergeschut dat het Britse leger in de buurt uittestte, op het moment dat de burgers de trappen naar de ondergrondse afdaalden om hun nachtelijke slaapplaats op te zoeken. Een vrouw met een kind viel op de trap en de voortgestuwde massa volk viel er over heen. Het werd een ramp.
De laatst overblijvende bomschade in de Londense ondergrond werd trouwens pas in 1993 gerepareerd! Delen van de ondergrondse werden tijdens de tweede wereldoorlog ook voor heel specifieke doeleinden gebruikt. In de zogeheten Aldwych sectie van de Piccadilly lijn lagen kunstschatten opgeslagen. Terwijl generaal Eisenhower de diepe tunnel onder Goodge Street gebruikte als het oorlogshoofdkwartier van de Amerikaanse operaties in Europa.
Tijdens de Blitz lieten niet alleen vele duizenden Britten het leven in Londen, ook Belgische vluchtelingen ontsnapten niet aan Hitlers terreur. Onder hen ook prominente landgenoten zoals Leon Dens, de bekende scheepsmagnaat, en Camille Camus, de stafchef van minister de Vleeschauwer.
MUNITIE MAKEN EMANCIPEERT
Niet alleen was de industrie in Groot-Brittannië niet ingericht voor de massale aanmaak van munitie, bommen en andere moderne oorlogswapens, ook was er een schrijnend tekort aan werkkrachten. Omdat onder meer de productie van munitie na enige tijd zorgwekkend begon te dalen werden ook toenemend vrouwen ingezet in de munitiefabrieken. Een aanpassing van de National Service Act had er trouwens voor gezorgd dat vrouwen tussen de 18 en 60 jaar moesten registreren voor het verrichten van een of ander werk. Het was het begin van een sociale revolutie die niet meer te stuiten zou zijn. Voor de oorlog geloofden het gros van de bevolking en de politici nog, dat de plaats van een vrouw thuis achter het fornuis was. Het doodsgevaar waarin het land verkeerde had dit echter compleet en voor altijd veranderd. Voor de vrouw betekende de totale oorlog het ondermijnen van de eeuwenlange mannelijke overheersing en het begin van de emancipatie. Ze bewezen dat ze net zo goed het werk van een man konden doen. Vrouwen zag men na verloop van tijd in alle soorten jobs. Ze waren chauffeurs in het leger, agenten bij de militaire politie, ze bemanden het afweergeschut, vulden zandzakjes en blusten net zo goed als de mannelijke spuitgasten. Op korte tijd was in de zware oorlogsindustrie één fabrieksarbeider op drie een vrouw.
Ook Yvonne Vantorre werd door de Britten aangezocht om in de buurt van Londen in de oorlogsindustrie te gaan werken. Ze zou een opleiding krijgen om munitie te maken of om vliegtuigen te assembleren. Yvonne hoorde dat ze direct veel meer zou verdienen. Dat het gevaarlijk werk was deerde Yvonne niet, maar ze wilde niet van haar broer en zuster gescheiden worden. Ze wist al niet waar haar man was, en haar ouders en de rest van de Musschen waren ver weg in Cornwall. Ze zag het niet zitten om ook nog ergens helemaal alleen te werken en wellicht te moeten wonen. “Zie dat ik nooit mijn volk meer zie” zei ze en sloeg het aanbod af.
Yvonne had trouwens nauwelijks enig besef van hoe gevaarlijk het maken van kogels en bommen eigenlijk was. Het vullen van de hulzen was zeer delicaat. De vrouwen moesten speciale veiligheidshandschoenen dragen, en hun gezicht werd beschermd door dik gewapend glas. Heel wat meisjes konden echter de zware handschoenen niet lang verdragen en deden ze uit. Velen schoten er hun vingers bij in omdat de lichaamstemperatuur van de handen voldoende was om sommige explosieven tot ontploffing te brengen…
HEISTSE PUINRUIMERS
Na een reeks zware nachtelijke bombardementen kregen Yvonne, Clara en Leon een verzoek van een hoofdwarden van de dienst “Air Raid Precautions” (ARP) om te helpen puin ruimen in wijken die pas waren platgebombardeerd. Ze kenden de man goed, want hij was eigenaar van het huis dat de Musschen huurden in Londen. Alhoewel het lugubere arbeid was waren de Heistse vluchtelingen direct bereid om mee te helpen. Ze trokken hun oudste kleren aan en noemden het van dan af “onze bomtenu”. Met de bus togen ze op weg naar de plaats van het zware bombardement. Alle straten waren afgezet. Omdat ook de busramen van stevige plakband waren voorzien om rondvliegende glassplinters te voorkomen bij de bombardementen, zagen de Heistse helpers waar weinig van de geteisterde wijken waar ze door reden. Toen ze ter bestemming aankwamen viel de vernieling des te beter op. Een hele wijk was zo goed als met de grond gelijk gemaakt. Enkel de bewoners van de wijk mochten door en ook de puinruimers. Bij aankomst op het zwaar geteisterde terrein kregen de Musschen instructies van de warden, het blokhoofd van de luchtbescherming. Overal lag puin en glas, veel kleine gevaarlijke splinters. Leon en zijn zusters moesten tussen het puin de bezittingen van de gebombardeerde mensen samenbrengen. Daarbij moesten ze zeer voorzichtig te werk gaan, en luisteren of ze onder het puin nog enig teken van leven hoorden. Naast slachtoffers en gewonden vonden ze ook resten van huisraad en speelgoed. Een pop in een feestjurk, en een teddybeer die zwaar onder puinstof zat. Niemand wist van wie ze ooit waren en niemand zou er ooit nog mee spelen. Het geld van de gebombardeerde gezinnen werd in genummerde zakjes gestopt. De reuk op het terrein was verschrikkelijk. Niet alleen hing de bijtend scherpe geur van de explosieven nog in de lucht. De kwalijke geur was vermengd met gas, dat uit gebroken leidingen was gestroomd, en met het stof van ingestorte muren en de rook van verbrand hout. Samen de geur van de dood.
Toch deden zich zelfs te midden van dergelijke oorlogsverwoesting nog komische momenten voor. Een dame die zich tijdens een bombardement in het chique Mayfair aan het wassen was belandde met bad en al in het midden van de straat. In Mecklenburgh Square sloop een Perzische poes door de platgewalste huizen om zich als altijd in haar geliefkoosde portiek van nummer 40 in de zon te koesteren; het enige portiek dat nog overeind stond. Een man die door een bom uit zijn slaapkamer was gegooid riskeerde zijn leven om in zijn verwoeste huis een kleerborstel te gaan halen. En sommige mensen overleefden omdat ze toevallig op het toilet zaten, terwijl de rest van hun huis door een bom werd weggeveegd. Toen Yvonne en haar broer tussen het puin een piano vonden, kwamen twee soldaten om het zware instrument weg te dragen, “en ondertussen speelde een derde soldaat erop”. Een mapje met Frolic pianomuziek had intact het bombardement doorstaan. Alles errond was echter totale verwoesting.
MUSSCHEN UITGEBOMD IN LONDEN
Leon Mussche werd met zijn vrouw Angèle en dochtertje Jeanine tijdens hun verblijf in de
Britse hoofdstad niet minder dan drie keer "uitgebomd". "Iedere keer moesten we verhuizen, maar overal werden we goed ontvangen" herinnert Jeanine zich. Wat meer is, na één van die bombardementen werden ze 's nachts opgevangen in een grote concertzaal waar matrassen op de grond lagen. Daar werden ze opnieuw gebombardeerd, doch ontsnapten heelhuids. In de nacht van 16 op 17 april 1941 zetten de Duitsers een record van 681 bommenwerpers in boven Londen. Er was nauwelijks nog een straat te vinden die geen schade opgelopen had.
De laatste keer dat Leon Mussches huis in Londen totaal verwoest werd woonde hij met zijn gezin vlakbij het Victoria Hospital in Kingston, op slechts een paar honderd meter van zijn werk. Toen Leon na het bombardement uit de schuilkelder van de fabriek kwam, klom hij direct op het dak. Hij zag onmiddellijk dat ook zijn woning zwaar geteisterd was en snelde naar huis. Onderweg kwam hij zijn vrouw Angèle met Jeanine reeds tegen. Voor hen was de maat nu vol. In een telegram lieten ze Pee Mussche weten dat ze voor de zoveelste keer platgebombardeerd waren en dat ze niks meer hadden. Het antwoord kwam snel. Pee Mussche stuurde geld op in een omslag en schreef "Kom direct naar Penzance. Het dient tot niets om nog in Londen te blijven". En zo gebeurde. Op de koer zette Leon de deurtjes van de konijnenhokken open en de diertjes huppelden vrolijk tussen de huizen weg. Ook Jeanines "Jan Moedwil" kreeg de vrijheid terug. Het dier zal vermoedelijk echter snel roemloos in een of andere Engelse kookpot zijn terecht gekomen. De Engelsen hadden namelijk geen verstand van konijn klaarmaken. Ze kookten de dieren meestal gewoon in wat water met zout.