Geschiedenissen van Vlaamse vissers in de Tweede Wereldoorlog © ® a.j. beirens

zondag 10 mei 2009

HOOFDSTUK 19: TERUGKEER VAN DE VISSERSFAMILIES

PERSONEEL BELGISCHE ADMINISTRATIE VROEGER NAAR HUIS

Belgische vluchtelingen die op een of andere manier te maken hadden met de Belgische administratie in Engeland konden vroeger naar huis dan de gewone vissersfamilies. Raymond Gheselle (van Ratjes) vertelde nadien “het verlangen naar België, naar huis, naar de familie werd een obsessie. Na de feestroes van VE-day, kregen we de eerste richtlijnen voor de repatriëring. Dat kwam omdat moeder voor de staat werkte. Bij de uitbreiding van de Belgische overheidsdiensten in Brixham ging ze in de nieuwe ‘Anglo-Belgian Club’ aan de slag als kokkin. Omdat ze op de loonlijst stond van het staatspersoneel behoorden we tot de eerste groep die naar België mocht terugkeren. We konden beginnen inpakken, mits rekening te houden met een gewichtsbeperking -één valies per persoon- omdat we zouden vliegen…” De rest van de schamele bezittingen die men in Engeland had weten te verzamelen werden aan bevriende vaartuigen meegegeven.

“We namen afscheid van buren, vrienden, schooldirectie en de Belgen die nog hun beurt moesten afwachten” herinnerde zich Raymond. De familie was verplicht op eigen kosten met de trein naar Londen te reizen, waar iedereen moest verzamelen vlakbij de Belgische Ambassade, 103 Eaton-Square in Belgravia. Tegenwoordig is dat de chiqueste Londense wijk waar men voor een woning, bij het begin van het nieuwe millennium, met gemak £ 20 miljoen moest neertellen. Net na de oorlog zag het er echter helemaal anders uit. De square was leeg. Veel huizen waren ofwel platgewalst door bommen, compleet uitgebrand of, als ze nog overeind stonden, dichtgespijkerd. Zelfs de kelderverdiepingen van heel wat gebouwen waren ontoegankelijk vanwege de vele puinbrokken. Hier en daar flapperde ook behangpapier in de wind, waar een huis door bommen was weggeveegd. Voorlopige schuttingen, zogeheten “hoardings” stonden opgesteld rond de diepste bomkraters. Eén van die kraters was de plaats waar voor de oorlog aan Eaton-Square de kerk van St. Peter’s had gestaan. Dat was het troosteloze beeld dat de familieleden van het Belgische overheidspersoneel te zien kregen toen ze in mei 1945, na vijf jaar oorlog, opnieuw kennis maakten met de Britse hoofdstad.

Het zat de Ratjes en de andere vluchtelingen echter niet mee. “Het vliegtuig kon niet in de lucht wegens het slechte weer! De vrouwen konden overnachten in de gebouwen rond Eaton-Square, maar de mannen moesten hun plan trekken. Vader en ik, met nog enkele andere mannen, vonden logies in een Sailors’ Home niet ver uit de buurt. Later werden we ondergebracht in een huurhuis, waar we nog vijf dagen zouden verblijven. Voor mij een gelegenheid om nog eens Londen city te bezoeken” vertelde Raymond jaren na z’n terugkeer in Heist.
Vooral Soho was in die tijd een oase van kleine interessante winkeltjes met allerlei levensmiddelen. Opvallend waren de “continental butchers”, beenhouwers die volop paardenvlees verkochten, terwijl al het andere vlees nog strikt gerantsoeneerd was. De Franse Pub in Soho droeg de wel zeer Engelse naam “the York Minster”, maar binnenin, met een Pernod in de hand, herinnerde alles aan het Franse verzet. Aan de muur hing onder meer de proclamatie die De Gaulle bij het begin van de oorlog voor de BBC had uitgesproken.
Na kleine week in Londen kwam er eindelijk weer schot in de repatriëring. “Na een treinreis van twee uren bereikten we het militair vliegveld van Cambridge en na nog één overnachting werden we met legercamions naar de vliegtuigen gevoerd. Het waren ‘Lancaster bommenwerpers’ die nog in oorlogsparaatheid waren. Er werd ingestapt: tien personen per vliegtuig plus vier bemanningsleden. Ik klom langs een metalen laddertje naar binnen en na veel kruipwerk kwam ik in de neus van het toestel terecht” herinnerde zich Raymond Gheselle, die toen 18 jaar oud was. “Ik zette me in kleermakershouding naast de richtingsapparatuur die diende om bommen af te werpen. Maar onze koffers hadden de plaats ingenomen van de bommen. De vlucht was voor mij iets enigs. Van mijn zitplaats kon ik alles duidelijk zien: de schuimende zee, de regenwolken waar we doorheen vlogen en waarvan het water langs het afweergeschut naar binnen sijpelde. We naderden de Belgische kust tussen Blankenberge en Zeebrugge-Môle en vlogen wat later over de cokesfabriek verder landinwaarts naar het militair vliegveld van Melsbroek. Toen ik uit het vliegtuig stapte was ik potdoof. Nog één overnachting in Schaarbeek en daarna de trein naar Oostende en de tram naar Heist. Het was zondag 27 mei 1945 toen we weer thuis waren.” Pas twee maanden later kregen de gewone vissersfamilies in Brixham, Penzance en de andere havens de nodige papieren voor de repatriëring naar het vaderland.

VOORBEREIDING VOOR DE VISSERSVERHUIS

In de loop van juni 1945, zo’n anderhalve maand voor de vluchtelingen zouden gerepatrieerd worden, werden ze daarvan door de Britse overheid op de hoogte gebracht. Op die manier kon iedereen tijdig allerhande schikkingen treffen. Kort voor het geplande vertrek kregen de Vlaamse vissersfamilies ook de nodige papieren toegestuurd. Op dat moment verbleven nog meer dan 11.000 Belgen in Groot-Brittannië. Slechts weinigen maakten de meubeltjes die ze in Engeland gekocht hadden te gelde. Bijna iedereen wilde meubels en huisraad meenemen naar België. Aan boord van de evacuatieschepen uit Dover mochten de vluchtelingen enkel voldoende voedsel meenemen voor de reis en slechts 168 pond bagage. Dat was voor de meesten geen obstakel, de rest kon mee met de vissers, omdat toch bijna alle vluchtelingen aan boord van vissersvaartuigen gekomen waren. Pee Mussche zei tegen zijn familie “We nemen alles mee, en als we zien dat we teveel hebben als we weer thuis zijn, dan geven we het maar weg aan de mensen die niks hebben”. Veel mensen schaften trouwens extra spullen aan waarvan ze vermoedden dat men ze in ons land moeilijk zou kunnen vinden. Louise kocht alvast een kleine voorraad degelijke kleren “Made in Britain” voor haar man en de kinderen: wollen zeemanstruien, lange winteronderbroeken in tricot, overhemden en overals. De dagen voor het vertrek werden de meubels onderaan met witte verf voorzien van de initialen van de eigenaar, want stoelen, tafels en bedden van verschillende vluchtelingen zouden namelijk allemaal samen in het ruim van de vaartuigen terecht komen. Zelfs vandaag nog kan men hier en daar bij de Musschen in Heist nog een ouwe stoel omkeren en oog in oog staan met de afkorting LVT in witte verf; ooit eigendom dus van Leopold Vantorre.

Op vrijdag 3 augustus 1945 was het een drukte van jewelste tussen Penzance en de vissershaven van Newlyn. Hele vrachten met meubels en ander gepak werden naar de vaartuigen gevoerd en aan boord gestouwd. Iedereen moest meehelpen om de klus zo vlug mogelijk te klaren. Yvonne weet nog dat ze de nacht voor ze zouden gerepatrieerd worden eigenlijk geen onderkomen meer hadden. Hun huis was leeggehaald en was al verhuurd aan Britse mensen. Toen buseigenaar Jenkins, waar ze goed mee bevriend waren, echter bij de haven kwam kijken hoe het met de verhuis ging bood hij Yvonne, Marie, Lisette en Germain onmiddellijk aan om de laatste nacht in zijn villa net buiten Penzance door te brengen. Voor de jeugdige Germain Decorte leek het “als kamperen, een groot avontuur”. De rest van de Musschen uit de Vounderveor Lane kregen onderdak in de gewone woning van Jenkins. Louise en haar gezin konden tot de laatste ochtend in hun huis in Chapel Street blijven. “Het was wel paljas par terre” zegt Gilberte, “maar we sliepen toch. De vissers zijn de matras dan nadien komen ophalen om mee te doen aan boord”. Al met al was iedereen toch goed uitgeslapen voor de lange treinreis. ’s Morgens deden zich echter hartverscheurende taferelen voor toen de Rus en zoon Joseph moesten afscheid nemen van Dorothy. “Vooral het dochtertje en het zoontje van Doris schreemden bloedige tranen” weet Yvonne zich te herinneren. Ook de een paar oudjes die recht tegenover Yvonne en metje Mussche woonden in Vounderveor Lane lieten hun tranen de vrije loop.

DE TERUGREIS

Om 8u ’s morgens op zaterdag 4 augustus vertrok in het station van Penzance de repatriëringstrein. Het was, en is ook nu nog, het meest westelijke spoorwegstation van Groot-Brittannië. De vluchtelingen uit Penzance en Newlyn die daar opstapten hadden aldus de beste plaatsen. Op het perron verscheen plots Bill Ross, een goeie jeugdvriend van Gilberte, om afscheid te nemen. Later zou hij nog vaak Heist bezoeken om zijn Vlaamse vrienden weer te zien. De trein ging ook in de buurt van Plymouth nog Belgische vluchtelingen ophalen. Daarbij moest na het oppikken van extra passagiers soms een stuk van de weg weer achteruitgereden worden om opnieuw aan te sluiten op de hoofdlijn. Het traject was speciaal uitgestippeld door de Britten. De trein reed niet via Londen, maar werd uitzonderlijk van de hoofdlijn Penzance-Paddington afgeleid richting Kent en de haven van Dover. In totaal waren meer dan 1300 vluchtelingen op de trein gestapt.

Niet alle Vlaamse vluchtelingen zijn echter met de repatriëringstrein meegereisd. Om uiteenlopende redenen zijn een handvol mensen nog korte tijd in Cornwall gebleven. Zo was er Anna, die met Camiel Bil uit Heist getrouwd was. Zij besloot om achter te blijven omdat ze nog over wat spaargeld in ponden beschikte. Met het geld kocht ze vervolgens in Engeland gloednieuwe fietsen, die ze meegaf aan boord van een vaartuig dat ook met vertraging de terugtocht zou maken. Terug in Heist heeft ze de fietsen met een grote winst doorverkocht. Uit brieven van familieleden had ze namelijk vernomen dat fietsen vlak na de oorlog zeer kwaadkrijgs waren in ons land.

Het was twaalf uur later toen de Vlaamse vissersfamilies in het station van Dover Marine arriveerden. Even verderop langs de westelijke kaaimuur lag de pakketboot Canterbury te wachten. Het 3.000 brutoton metende schip was in 1929 ooit als het meest luxueuze Kanaalveer gebouwd voor de Golden Arrow verbinding van Southern Railway tussen Londen en Parijs. In die dagen was het schip uitgerust om het maximaal zo’n 300 eersteklaspassagiers naar de zin te maken. Er was toen zelfs een binnenplaats met palmboompjes aan boord. Andere Kanaalschepen die aan de 'hoi-polloi', het gewone volk, de voorkeur gaven, hadden echter veel meer succes. De chique Canterbury werd derhalve in november 1931 omgebouwd, zodat het schip een paar maanden later plaats bood aan 1400 passagiers. Wettelijk mocht zelfs met 1700 mensen aan boord gevaren worden. In 1939 werd de pakketboot omgebouwd tot troepentransportschip. De veerboot redde in 1940 in Duinkerke duizenden soldaten en was ook van de partij op de dag van de landing in Normandië. Na de oorlog werd de Canterbury ingezet bij het vervoer van troepen tussen Dover enerzijds en Calais en Oostende anderzijds. Onder meer werden grote aantallen soldaten verscheept die met verlof gingen en daarna weer naar Duitsland moesten.

In Dover mochten families en vrouwen met kinderen eerst aan boord van het repatriëringsschip. Yvonne herinnert zich dat het zeer lang duurde voor de zowat 1300 vluchtelingen waren ingescheept. “Gezien ik geen man of kinderen bij me had, was ik met Olive Ogden, de vrouw van Charles Beirens, zowat de laatste persoon om aan boord te stappen. Er was geen slaapplaats meer over.” Olive, die als oorlogsbruid mee naar België ging, had op de kaai lang staan praten met haar broer Joe, die z’n zus, ondanks de grote afstand, was komen uitzwaaien.

Het duurde geruime tijd voor de pakketboot klaar was voor de overtocht. Buiten de haven van Dover werd de Canterbury opgewacht door een paar mijnenvegers die langzaam voor het vluchtelingenschip uitvoeren en een brede vaarroute zuiverden van zeemijnen. De meeste vissersfamilies lagen al in hun hangmatten en probeerden nog voor de afvaart wat te slapen, want ’s anderendaags wachtte ze een grote dag, het moment van het weerzien na al die jaren. “Slapen viel niet mee” herinnert zich Jacqueline Vantorre. “We lagen in stevige nieuwe hangmatten en de touwen waarmee ze waren opgehangen piepten luid bij elke beweging die het schip maakte.” Naast de vluchtelingen bevond zich ook een grote groep soldaten aan boord, die andere bezettingstroepen in Duitsland gingen aflossen. Zij moesten tijdens de overtocht op dek slapen. Gelukkig was het augustus en ook ’s nachts redelijk warm.

Aan boord maakten de Musschen en de andere vluchtelingen zich zo goed en zo kwaad het kon klaar om weer voet op Belgische bodem te zetten. Ze waren meer dan vijf jaar weggeweest! Gilberte Beirens wilde alvast dat ze bij aankomst piekfijn voor de dag zou komen. “Ik had mijn krulspellen, in een zakje meegenomen en ging aan boord mijn haar wassen”. Dat liep niet meteen van een leien dakje omdat de omdraaibare wasbassins steeds weer volliepen met vuil water. Eindelijk had ze dan toch een van die uitkipbare waskommen gevonden die wel naar behoren functioneerde en kon ze zich “optuttematooien”.

Toen een legerdokter merkte dat Jeanine Vantorre twee zweren op de knieën had, die hij kon behandelen, liet hij het toen zeven jaar oude meisje roepen. Op de arm van een soldaat werd ze naar het verzorgingskwartier gedragen. De Engelse dokter zei “ge moet helemaal niet bang zijn hoor”. Hij behandelde de zweren met een speciaal zalfje en deed er een verband om. De “Engelse zalf” kreeg ze mee in een klein groen doosje. Toen een goeie vijftien jaar later, haar man Fred Vlietinck, in Newlyn zou binnenlopen gaf Jeanine hem het groene doosje mee met de vraag om dezelfde zalf te zoeken. Bij Booth's was de winkelbediende zeer in z’n schik het groene doosje te zien. Het was namelijk een typische war-pack verpakking en een gegeerd verzamelartikel. Hij vroeg of men het lege oorlogsdoosje mocht houden en Fred kreeg er gratis een grote doos zalf voor in de plaats.

THUISKOMST

Het was zondag vroeg 5 augustus 1945 toen de Canterbury afmeerde bij het station in Oostende. Na het vervullen van allerlei formaliteiten werden de vluchtelingen naar de muziekschool gebracht. Dat bleken zowat alle familieleden te weten want het stond er zwart van het volk. Vooral Oostendenaars maar ook heel wat mensen uit Heist waren gekomen om de Engelandvaarders weer in eigen land te verwelkomen. “Ge kon het horen dat we weer thuis waren aan de grote gotferdommes” herinnert zich Jacqueline Vantorre. Het was trouwens niet kwaad bedoeld. Eer een kreet van blijdschap! “Gotferdomme, wien dat w’ ier hebben, en leef je gij ook nog?” Het was in dit blijde tumult bij aankomst in het station van Oostende dat Germain Decorte voor het eerst z'n vader Leon terugzag. Hij herkende hem niet meer. Hij was amper 4,5 geweest toen hij gevlucht was.

De vluchtelingen werden naar de muziekschool gebracht in de Ieperstraat. “Daar zaten een hele bende schrijvers en schrijfsters om iedereen op te vangen! Zij vroegen ons of wij soms meer dan 5 pond bij ons hadden. Indien ja, moesten we het overschot afgeven, daar wij, bij ons vertrek, niet meer mochten bezitten… Maar stilletjes vroegen ze: ‘Als ge er meer hebt kunnen wij ze van U afkopen, zo zal het dan niemand weten’, dat was natuurlijk om er dan handel mee te drijven… Maar van mij kregen ze er geen, zo slim waren we nog wel!” Dat herinnerde zich later Roger Debusschere (1907-1987), scheepsmotorist aan boord van de Oostende 308.

In de Muziekschool kregen de Heistenaars ook te eten. Onder meer werd soep geserveerd. De kleine Joseph Desmidt, die amper zeven jaar oud was, proefde ervan en zei “It’s cabbage”. Maar gezien de smaak wat vreemd was proefde hij nog een keer, en zei toen met grote zekerheid “No, it’s seaweed”. Tot op heden kent men hem in Heist enkel onder de naam “Seaweed”. Na de maaltijd in Oostende gingen de Heistenaars in dichte drommen naar de tram. Nu wilde iedereen weer zo snel mogelijk thuis zijn. Bij het einde van de rit kwam meteen ook een einde aan een reis en een avontuur die welgeteld 1.966 dagen hadden geduurd. Tevoren, op 21 juli 1945, waren in Dover ook reeds circa 1500 landgenoten ingescheept aan boord van de “S/S Lady of Mann” met bestemming Oostende. Deze 124m lange veerboot van de Isle of Man Steam Packet Fleet had eerder onder meer actie gezien als een van de hoofdkwartierschepen ter hoogte van Juno Beach tijdens de landing in Normandië. Nadien deed het grijsgeschilderde en door de oorlog getekende vaartuig, samen met de Ben-my-Chree van dezelfde rederij, dienst als troepen- en revacuatieschip van Dover naar Oostende, Duinkerke en Calais. De Lady kon zowaar iets meer dan 23 knopen maken, maar op tochten naar de Continentale Kanaalhavens werd steeds veel trager gevaren vanwege het gevaar van akoestische en andere zeemijnen. Als vluchtelingen aan boord werden vervoerd kregen ze de raad niet aan dek te gaan tijdens de overvaart. Wilden ze dat toch doen dan moesten ze een reddingsvest aantrekken. Voor de Oostendenaars die op de onafhankelijkheidsdag 1945 door de Lady of Mann naar hun thuishaven werden gebracht was er een bonus. Op die dag begon in de kusthaven de stadstram namelijk door te rijden tot aan het SS. Petrus- en Paulusplein, vlakbij de veerhaven, wat het naar huis komen van de teruggekeerde Engelandvaarders een stuk makkelijker maakte. Tevoren reed de stadstram na de bevrijding tijdelijk slechts tot aan het Gerechtshof.