Geschiedenissen van Vlaamse vissers in de Tweede Wereldoorlog © ® a.j. beirens

zondag 10 mei 2009

HOOFDSTUK 21: DE ACHTERBLIJVERS

HET BANGE WACHTEN

De “Vijf” had volgens reder Pol Mussche voldoende brandstof aan boord voor een reis van negen dagen. Het was echter voorzien dat het vaartuig de volgende zondag weer zou binnenlopen om dan de maandag 29 oktober 1945 te markten. Op dinsdag 30 oktober was men echter nog steeds zonder nieuws van het vaartuig en begon de ongerustheid te groeien bij de Musschen in Heist. Te meer daar op 25 en 26 oktober een zware storm had gewoed op de Noordzee. Louise had haar nog ongetrouwde zoon Maurice gevraagd om op de duinen te gaan kijken of hij het vaartuig zag binnenkomen. Allerheiligen kwam en nog steeds was er geen nieuws over de “vijf”. Met Allerzielen voelde Louise dat er geen hoop meer was. Op de duinen staan turen naar zee had geen zin meer. “Ge moet niet meer gaan kijken” zei ze tegen Maurice.

Het was de dag erop, zaterdag 3 november, dat de waterschout in Oostende bericht kreeg van zijn collega uit Nieuw Hellevoet, dat er op het eiland Voorne, twee lijken van Belgische vissers waren aangespoeld en ook het naambord “Yvonne Maurice”. Vermoedelijk was dat gebeurd op zaterdag 27 oktober. Met grote zekerheid mag men nu aannemen dat de Zeebrugge 5 “Valerie Octavie” op woensdag 24 of (meer waarschijnlijk) of op donderdag 25 oktober 1945 is vergaan. Aan de hand van een aantal meegestuurde foto’s konden de lijken door familieleden geïdentificeerd worden als matroos Albert Neyts en scheepsjongen Joseph Vantorre. Uit de lijkschouwingen is gebleken dat beide vissers door verdrinking om het leven waren gekomen. De stoffelijke overschotten vertoonden immers geen kwetsuren die konden wijzen op een ontploffing, alhoewel dit toch niet helemaal kon worden uitgesloten. Later spoelden ook de lijken van schipper Victor Vantorre (de Rus) en motorist Gustaaf Savels aan op het strand van Oostvoorne. Over wat met de opvarende Albert Beirens gebeurd was vernam men in Heist voorlopig niets.

Het Musschennest was in diepe rouw gedompeld en heel Heist leefde mee. De pastoor deed de nodige voorbereidingen voor een rouwdienst in de kerk van Heist. “In vijf haasten moest de grijze mantel van m’n plechtige communie in ’t zwart geverfd worden, want voor een nieuwe zwarte mantel was er geen geld” weet Gilberte nog. Het kerkgebouw was te klein voor de vele rouwgangers. Vooraf liet de familie met hulp van de organisatie Hand in Hand een herinneringsprentje drukken met de foto’s van het schip en de gebleven bemanning. Berta Vantorre, die al zoveel verdriet had over het verlies van haar man, was razend toen ze zag dat haar naam niet voorkwam op het bidprentje als weduwe van Gustaaf Savels. In de plaats had men de naam van Stafs moeder opgegeven, Ludovica Wittrock.

Een tijdje na de rouwdienst kwam pastoor Masschelein op bezoek bij Metje en Pee Mussche. Hij wilde een grote foto van het vaartuig en de bemanning om op te hangen in het visserskapelletje. “Zo blijven ze onder de bescherming van Onze Lieve Vrouw” prevelde de pastoor. “Neen, ge krijgt geen foto” antwoordde Pee Mussche “Als ze ons volk wilde beschermen, dan moest ze dat doen als ze in nood waren. Nu hebben ze haar bescherming niet meer nodig.” En de pastoor mocht zeil zetten. Later kreeg de kerk toch een foto in handen voor het visserskapelletje, maar het was beslist niet met de goedkeuring van Pee Mussche. Die had genoeg levenswijsheid om te weten dat het hele kerkgedoe berustte op fabels en leugens om de gewone mens onder de knoet te houden.

OVER BERTEN GEEN NIEUWS

Het lichaam van Berten (Albert Beirens) dreef eveneens op zaterdag 27 oktober naar de kust. Hij werd aangetroffen op het strand van Rockanje, nog geen vijf kilometer van de plaats waar de andere vissers van “de vijf” aan land spoelden. De waarnemend burgemeester van Rockanje had een probleem met de te volgen procedure. Op dinsdag, drie dagen later dus, na de lijkschouwing en de begrafenis, stuurde hij de consuls van Groot-Brittannië en van België een brief met een “signalement van een aangespoeld lijk”. In Bertens broekzak had men namelijk Belgisch geld aangetroffen, maar ook de metalen medaille die de pastoor in Penzance aan de vissers had gegeven. Vanwege het opschrift “I am a Catholic in case of accident notify a priest” en het feit dat alle kleren “nieuw en van Engelse makelij” waren, hield men in Rockanje rekening met de mogelijkheid dat het om een Engelse visser ging...

In de brieven aan de beide consulaten schrijft de waarnemend burgemeester “Aangezien mij geen voorschriften bekend zijn welke instanties met een dergelijk feit op de hoogte dienen te worden gebracht wil ik U beleefd verzoeken mij te willen berichten hoe in voorkomende gevallen moet worden gehandeld teneinde de zekerheid te verkrijgen, dat alles in het werk wordt gesteld dit stoffelijk overschot te identificeren”. Het feit dat voor de kust een vissersvaartuig was vergaan en dat in zijn buurgemeente Oostvoorne ook vier Belgische vissers waren aangespoeld was bij het gemeentebestuur van Rockanje blijkbaar niet bekend. Het gebeuren kwam ook niet onder de aandacht in de plaatselijke kranten want die verschenen op dat moment niet. De streekkrant, de”Nieuwe Brielsche Courant”, staakte namelijk na half april 1945 de uitgave wegens papiergebrek en hervatte de publicatie pas opnieuw medio 1946.

De Belgische consul in Rotterdam verwittigde op 5 november Buitenlandse Zaken in Brussel. Op 9 november werd ook de Gravendienst van het “Roode Kruis” door de gemeente Rockanje op de hoogte gebracht van het aanspoelen van zowel het lichaam van Albert Beirens als van Leopold Cattellion, waarvan de identiteit nog steeds niet bekend was. Beide vissers waren inmiddels op de algemene begraafplaats in Rockanje ter aarde besteld in hetzelfde graf: rij IV nummer 32. Met Cattellion gebeurde dat op 30 september en voor Beirens op 29 oktober.

Toen het bericht over de onbekende visserman die in Rockanje was aangespoeld uiteindelijk eind november 1945 bij het Waterschoutsambt in Oostende aanbelandde legde men niet onmiddellijk de link met het vergaan van de Zeebrugge 5. Berten was nog steeds officieel vermist. Voor Louise en haar gezin bleef de onzekerheid aanhouden. Louises wereld stortte in. Haar doel om te leven was weg.

GEVLUCHT VOOR DE RUSSEN

Uitgerekend op de dag dat het nieuws over het vergaan van de Zeebrugge 5 in Heist was ingeslagen als een bom arriveerde onverwacht Willy Demey weer thuis. Het moment waar Yvonne de hele lange oorlog naar verlangd had was aangebroken. De vreugde van het weerzien werd echter zwaar overschaduwd door het verlies van het volk aan boord van het vaartuig. Overal in de familie waar Willy en Yvonne kwamen waren mensen aan het wenen.

Alleen aan Yvonne kon Willy zijn verhaal kwijt. Hoe hij in Duitsland jaren bakker was geweest in Dortmund en hoe hij als bij wonder de vele bombardementen had overleefd. Tegen het einde van de oorlog was hij mee achteruitgetrokken, op de vlucht voor de geallieerden. Toen het vrede werd zat hij tegen de Poolse grens. Zelfs na de conferentie van Potsdam en het voorstel van de Oder-Neisse-Linie als nieuwe grens tussen Duitsland en Polen bleek het niet mogelijk om uit het gebied onder Russische controle weg te komen. Op weg naar Potsdam was de nieuwe Amerikaanse president Harry Truman trouwens in de vroege uren van 15 juli 1945 aan boord van de oorlogsbodem USS Augusta voorbij de kust van Heist en Knokke gepasseerd alvorens de Schelde op te varen om in Antwerpen te ontschepen. Uit veiligheidsoverwegingen werd zeer omzichtig gevaren tegen een snelheid van slechts zeven knopen. Ter bescherming werd het presidentiële vaartuig voorafgegaan door de Britse oorlogsschepen H.M.S. Garth, Hambleton en Holderness. De belofte van de Russen in Potsdam om Duitsers en andere westerlingen op “humanitaire wijze” terug te sturen bleef grotendeels dode letter. Willy Demey zag zich uiteindelijk verplicht honderden kilometers te voet naar het westen te trekken. Een heel stuk van de weg terug naar ons land hing hij ook verstopt tussen de wielen onder een goederentrein. “Hij was nog ’t vel over ’t been toen hij hier aankwam” zegt Yvonne ontroerd.

Toen Yvonne een paar dagen later bij haar moeder binnensprong zei deze tijdens het gesprek “Victor had hier een koffertje staan, want hij heeft het gezegd. En we hebben al alles afgezocht, maar niks gevonden. ‘k Weet zonder waar hij dat gezet heeft.” In al de commotie rond het vergaan van het vaartuig en de terugkeer van Willy had Yvonne geen moment meer aan het koffertje gedacht. “Het staat bij mij” zei Yvonne “ik ga d’er achter”. Na al die jaren herinnert Yvonne het zich nog duidelijk en voegt er aan toe “had ik het moeten houden, het was het mijne é, maar zo ben ik niet. Ik heb thuis ook nooit meer achter het koffertje gevraagd.” Wat er later met het koffertje en de inhoud gebeurd is heeft de familie nooit met zekerheid kunnen achterhalen. Feit is dat Metje het bestaan van het koffertje zeker heeft doodgezwegen omdat ze wel wist dat de echtscheiding van Victor nog niet rond was. Hij zou de nodige documenten gaan ondertekenen als hij weer binnenkwam uit zee. Maar het noodlot sloeg eerder toe.

CLARA VINDT BERTEN

Op 7 januari 1946 had minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak bij het Zeewezen navraag gedaan hoe het stond met de identificatie van de Belgische visser die in Rockanje was aangespoeld. Rond die tijd verscheen ook het signalement dat in Nederland was opgesteld in een Vlaams visserijblad. Bij Pee Mussche was men er op geabonneerd. Toen Clara het blad van de facteur aannam waaide de vrieswind mee naar binnen. ’t Was weer een koude winter. Om zich op te warmen zonder de kachel harder te moeten zetten, ging ze met haar schort naar achter tussen de benen gevouwen, zo dicht mogelijk bij de bol van de boerenstoof staan en begon te lezen. Bijna onmiddellijk kreeg Clara de persoonsbeschrijving onder ogen. Ze voelde direct dat het om Berten ging. Met de krant in de hand kwam ze even later bij Louise aanstappen en las haastig een paar zinnen voor: “grote oren, een kale schedel met van achter vrij lang donker bruin haar…” Ook het feit dat alle kledingstukken als nieuw waren, klopte. Helemaal zeker was Louise toen ze hoorde dat de man een Mariabeeldje bij zich droeg met het opschrift “SIR Oostacker” en een soldatengroene geldbeugel met drukknop. Dat portemonneetje had Bertens schoonzuster Marie Vantorre in Penzance nog voor hem gemaakt uit een stukje stevig zeildoek, waaruit ze normaal parachutezakken en hoezen voor gasmaskers stikte.

In Oostende werd de waterschout verwittigd dat de familie het aangespoelde lijk in Rockanje had herkend als Albert Beirens. Vervolgens acteerde men dat “het signalement opgegeven door den Heer Burgemeester van Rockanje werd juist bevonden door de echtgenoote, broeder en schoonbroeder van het slachtoffer”. De minister werd op 16 februari 1946 op de hoogte gesteld. Bij het gemeentebestuur van Rockanje ontving men de bevestiging vanwege het Belgische consulaat in Rotterdam echter pas op 20 maart. Op de begraafplaats werden vervolgens op het houten kruis van het graf de namen aangebracht van Albert Beirens en Leopold Cattellion. Dat gebeurde uiteindelijk in april 1946, omdat het tot dan geduurd heeft voor men de identificatie van de Oostendse visser vanuit ons land bevestigde.

Korte tijd later werden ook de voorwerpen die de beide vissers bij zich hadden teruggestuurd naar België. De nabestaanden mochten de luttele zaken gaan ophalen bij het loodswezen. Kleren waren er niet bij gezien men beide vissers in de kleren die ze aanhadden had begraven. In het geval van Berten kreeg men een groen zeildoeken beursje met 98 frank Belgisch geld, een Mariabeeldje en een drietal medailles. Ook Cattellion had een Mariabeeldje bij zich plus een metalen medaille met het opschrift “Je veux passer mon ciel à faire du bien sur la terre”.

Uit opzoekingen door de heer Felix van Hoorn in het centraal archief in Brielle blijkt ondertussen ook dat de gemeentelijke autoriteiten in Oostvoorne en Rockanje geen akte van overlijden opgesteld hebben voor de gebleven Belgen. De Officier van Justitie bij de Arrondissementsrechtbank in Rotterdam had namelijk laten weten “dat van aangespoelde lijken geen overlijdensakte kan worden opgemaakt”. Wel zond men afschriften van alle terzake opgemaakte processen-verbaal naar ons land ten einde de Belgische autoriteiten eind april 1946 alsnog toe te laten een overlijdensakte op te stellen. De lijdensweg voor Louise en haar gezin had bijna zeven maanden geduurd.

De onderzoeksraad voor de Zeevaart besloot uiteindelijk dat de Z 5 “Yvonne Maurice” vermoedelijk in de storm is vergaan die tussen 25 en 26 oktober op de Noordzee gewoed heeft. Geruime tijd later hebben visserijdeskundigen nog geopperd dat de bemanning aan boord van de Z 5 mogelijk tijdens de storm de lichten van een vuurtoren verkeerd heeft geïnterpreteerd en zo op de Oosterbank is te pletter gelopen. Het klopt dat de vuurtorens van Oostende en van Goedereede bijna hetzelfde lichtkarakter hebben en dat, in de tijd van slechts primitieve navigatieapparatuur, de één door afgedreven vissers soms voor de ander werd aanzien. Immers Oostende heeft het lichtkarakter “Fl(3)10s” en Goedereede-Ouddorp flikkert volgens de code “Fl(3)15s”. Er is dus slechts een klein verschil in de tussentijd van de flikkering. Voor de rest zijn ze identiek. Verder onderzoek in het kader van dit boek heeft deze theorie echter totaal ontzenuwd. Het is namelijk zo dat de vuurtoren van Goedereede, de eerste in gewapend beton langs de Nederlandse kust, op 5 mei 1945 werd afgebroken. De vervangende Westhoofdtoren in Ouddorp werd slechts in 1946-47 gebouwd en werd pas op 6 oktober 1950 in gebruik genomen. Toen de Z 5 verging was de Nederlandse vuurtoren die met die van Oostende kon verward worden dus helemaal niet in bedrijf. Was deze vuurtoren wèl operatief geweest dan was de ramp met het Zeebrugse vaartuig echter mogelijk vermeden geweest…

DE RAMPSPOED LAAT NIET AF

Het was dinsdag 12 februari 1946. Louise trok met de tram naar Zeebrugge om een bezoek te brengen aan haar zoon Charles Beirens en zijn vrouw Olive Ogden. Ze woonden vlakbij het station in de Nijverheidsstraat, nu de Genuastraat. Even verderop zou ze ook langsgaan bij Maria Augusta Ceulemans (1919-1993), die precies een week later Louises tweede schoondochter zou worden. Maria, afkomstig uit Beerzel in de provincie Antwerpen, was het appartement aan het opkuisen waar ze straks met haar man, Maurice Beirens (1923-1985), haar intrek zou nemen. Toen Louise net aan de tramhalte bij het Hotel du Port was afgestapt, hoorde ze een enorme knal uit de richting van de havengeul. Die was vlakbij. Louise herkende het geluid van een ontploffende zeemijn en wrakstukken die terug in zee vallen. Ze dacht direct weer aan het bombardement van de vissersvaartuigen in Dieppe in mei 1940. Het was echter pas toen ze terug thuis was dat ze de toedracht van de scheepsramp vernam.

“De Zeebrugge 46, is in de havengeul op een zeemijn gelopen” verspreidde het nieuws zich als een vuurtje door Heist. Het vaartuig, de “Augusta”, dat eigenlijk al was omgenummerd tot Z443, was eigendom van rederij Jan en Pierre Demeester. Om 9.30u op die fatale dinsdagmorgen had het vissersschip de schuilhaven verlaten voor een tiendaagse reis naar visgronden op de Noordzee. Ongeveer halverwege tussen de vissershaven en de kop van de havenmuur deed zich een zware ontploffing voor ter hoogte van de stuurhut, aldus de getuigenis van René Couwijzer, de schipper van de Zeebrugge 440, die ongeveer 200 meter achter de Augusta naar buiten aan het lopen was. Matrozen Jozef Bil (Tjeppen van Mariette van Calus), Eugène De Rycker en scheepsjongen Georges Copman, die zich bij het voorplecht bevonden, werden door de ontploffing tegen dek geslingerd. Onmiddellijk daarop rees het voorschip omhoog omdat de achtersteven steeds verder wegzonk. Matroos Louis Meyseman, die op het achterdek stond, werd zwaar gewond, maar slaagde er toch nog in om over het reeds onder water staande stuurhuis te klauteren om zich bij de drie geschokte opvarenden op het voordek te voegen. Later diezelfde dag werden de stoffelijke overschotten van de twee andere bemanningsleden geborgen uit de verhakkelde stuurhut: stuurman Eugeen-Edouard Lauwereins (34) en motorist Georges-Alexis Muller (42). Beiden waren afkomstig uit Oostende. De motorist stierf op zijn verjaardag. De shock van de ramp zou verder Jozef Bil zijn hele leven blijven achtervolgen. Hij zou nooit meer de oude zijn.

Amper drie maanden later, op vrijdag 10 mei 1946, dag op dag zes jaar na het begin van de oorlog, was er opnieuw verdriet bij de Musschen. Dit keer liep de Zeebrugge 497 “Delphine-Irène” (de vroegere Z4) op een magnetische mijn. Dat gebeurde andermaal in de Zeebrugse havengeul. De vier opvarenden kwamen om het leven. Onder hen, de 21-jarige Albert Vantorre, motorist en zoon van Henri Mussche (Hendrik Vantorre). Met de andere bemanningsleden ging het om Augustin Vantorre (25), Charles Nyckees (bijna 19) en stuurman Simon Laseure (55).

“THE LAW IS AN ASS”

Door vertragingen met de overlijdensakte duurde het uiteindelijk ongeveer een jaar voor Louise en haar dochter enig verzekeringsgeld trokken voor het verlies van Berten. Ondertussen moesten ze leven en het huis afbetalen waarvoor tijdens de vijf oorlogsjaren niks gestort was. Er zat niks anders op dan dag in dag uit garnalen pellen om aan de kost te komen. “Het was pellen tot je vingers openlagen, want het werk betaalde niet zo goed” weet Gilberte Beirens nog. “Ergens gaan dienen mocht ik niet van moeder, want ze wist wat er in sommige grote huizen met jonge meisjes gebeurde. En dat wilde ze niet. We waren blij als we ergens een visje kregen, want dat betekende weer eten voor een aantal dagen.”

In Engeland had Gilberte op school geleerd dat Charles Dickens schreef “the law is a ass, a idiot”. Destijds, bij het lezen van “Oliver Twist”, vond ze het gewoon een leuke uitspraak van die wat gekke Mr Bumble. Nu wet en gerecht een woordje gingen meespreken over de uitkering aan de gebleven vissers, vatte ze de diepliggende betekenis en begreep ze hoe juist Dickens geweest was. Ze kon er enkel aan toevoegen dat het gerecht in België “niet één ezel is, maar minstens twee”. Daarenboven, wat de uitkering van de “overlijdensbijdrage” van de visserijkas aan de erfgenamen van de Rus betrof, waren de rechters ook nog “zo blind als een mol”.

De vrouw van de Rus had hem en hun zoontje Joseph in 1930 laten zitten. Ze had nooit meer omgekeken. Dat was vijftien jaar voor het vergaan van de Zeebrugge 5. Bijna al die tijd liep de echtscheidingsprocedure. Voor de oorlog en ook terwijl de Rus in Engeland zat had Germaine nog kinderen ter wereld gebracht, die wel de naam Vantorre droegen, maar waarvan hij niet de vader was. “Onder andere was de later bekende boksers Jean Van Torre een kind dat op de boek van de Rus stond, maar niet van hem was” verduidelijkt Yvonne Vantorre. Ook daaromtrent werd een gerechtelijke procedure gevoerd. Toch streken Germaine en haar bastaardkinderen, die door het gerecht “de wezen van Victor Adolf Vantorre” genoemd werden, de volledige verzekeringsuitkering op. Het enige nog overlevende kind van de Rus, het dochtertje van Madeleine Snauwaert, bestond niet voor de rechters, en kreeg geen cent. Ook probeerde de grijpgrage Germaine nog het verzekeringsgeld van haar gebleven zoon Joseph in handen te krijgen. Maar dat is niet gelukt. “Metje en Pee Mussche konden namelijk bewijzen dat zij al die jaren voor Joseph gezorgd hadden” weet Gilberte Beirens zich te herinneren.

Het vergaan van de Zeebrugge 5 betekende ook een zware financiële dobber voor Metje en Pee. Wat de schepen in Engeland verdiend hadden was grotendeels gebruikt voor het grondig herstel van de “Vijf” in Fowey. Tijdens de oorlog was het vaartuig niet verzekerd geweest. Terug in België moest een zware verzekeringspremie betaald worden. Toen het schip bleef trok Pee Mussche slechts een aalmoes van de verzekering voor het verlies van zijn vaartuig. “Hij zou veel meer getrokken hebben als hij met het geld een nieuw schip zou leggen, maar daar was vader reeds te oud voor” verduidelijkt Yvonne Vantorre. Ook was het doel voor de bouw van een nieuw vaartuig weg. Z’n eigen en aangetrouwde kinderen die erop zouden moeten varen waren immers gebleven op zee. "'t Is lijk Yvonne van tante Zenobie (van Ratjes) zegt 'We zijn al goed weggegaan, maar we zijn al arm weergekeerd", herinnert zich Yvonne Vantorre hoofdschuddend.

EEN ZUSJE VOOR JOSEPH

Met Victor overleden en een goed pak verzekeringsgeld op de bank, wilde zijn ‘weduwe’ zo snel mogelijk trouwen met de man waar ze al jaren mee samenwoonde. Welgeteld negen maanden en twintig dagen na het vergaan van de Zeebrugge 5 stapte Germaine Elisa De Clerck aldus op 14 augustus 1946 in het Oost-Vlaamse Laarne in het huwelijk met René De Ruyver, een fabriekswerker. Hij was negenendertig jaar, een jaar jonger dan Germaine en tevoren nog niet getrouwd geweest. Op 9 maart 1947 werd in het gezin nog een dochtertje geboren; een postuum zusje voor Joseph. Inmiddels was echter toch enige wroeging aan Germaine beginnen knagen. Ze noemde haar dochtertje dan ook Marianne Joseph De Ruyver. Alhoewel het in de familie niet de gewoonte was een jongensnaam als tweede naam aan een meisje te geven, gebeurde het toch. Zo wilde Germaine toch nog even het zoontje gedenken, dat ze zoveel jaren tevoren alleen en wenend op de stoep van haar woning had achtergelaten. Marianne De Ruyver werkte later als inpakster en onderhoudswerkvrouw en huwde op 24 september 1966 in haar geboortedorp Laarne met een textielarbeider, Willy Henri Van de Wiele. De wereldbekende boksscheidsrechter Daniël Van de Wiele schreef in 1999 “Mijn nicht (Marianne De Ruyver), een halfzus van profbokser Jean Van Torre, vroeg me, toen ik een jaar of 13, 14 was, om eens mee te gaan kijken naar ‘den boks’. Van Torre bokste toen voor BC Kalken. Van dan af had ik het virus te pakken”. Een internationale carrière lag voor Van de Wiele in het verschiet. Later zou men hem zelfs in het buitenland Mr. Boxing noemen. Germaine Elisa De Clerck, die op 18 juni 1906 in Heist geboren was als dochter van Desiderius Franciscus De Clerck en Lodewijka Van Dierendonck, overleed uiteindelijk op 23 februari 1976 in de Prof. Jozef Kluyskensstraat te Gent. Haar man was zeven jaar tevoren reeds gestorven.

ERKENNING DOOR DE OORLOGSREGERING

Tijdens de oorlog en onmiddellijk erna werden door de regering zo’n 20 verschillende herinnerings- en erkenningsmedailles uitgegeven. Het was een bont allegaartje gaande van het Oorlogskruis en de Gewapende Weerstandsmedaille tot de Werkweigeraars en Gedeporteerden medailles. Van belang voor de zeevarenden was vooral de Maritieme Medaille 1940-1945. De medaille werd op 17 juli 1941 ingesteld door de Belgische regering in ballingschap in London en werd aanvankelijk toegekend aan zeelui van de Belgische marine, de koopvaardij- en de vissersvloot voor moed betoond bij het redden van een schip of mensenlevens tijdens acties tegen de vijand. Later werden de voorwaarden uitgebreid tot toekenning aan diegenen welke minstens 2 jaar aan boord van geallieerde schepen dienden (meestal Royal Navy) of die herhaaldelijk schipbreuk geleden hadden als gevolg van vijandelijke acties (minimaal 2 schipbreuken). Ook werd de medaille verleend aan personen die tijdens de oorlog gedurende minstens 2 jaar aan boord van een vissersvaartuig onder Belgische vlag hadden gevaren. De meeste van de gevluchte Vlaamse vissers konden er aanspraak op maken. De voorzijde van deze donkerbronzen medaille toont enkel een klimmende leeuw. Op het lint worden twee gekruiste ankers gedragen.

Ook tijdens de oorlog waren door de Britse en Belgische overheid reeds eretekens toegekend aan landgenoten in Groot-Brittannië. Ter gelegenheid van de Nationale feestdag van 21 juli 1941 overhandigde Camille Gutt, Minister van Verkeerswezen, eremetaal aan zeelieden van de koopvaardij, vissers, piloten of hun nabestaanden. De plechtige uitreiking gebeurde in de Wellington Barracks in het Londense Chelsea. Een groot aantal vissers kreeg het oorlogskruis voor het redden van de bemanning van een ander schip of voor hun inzet bij de ontruiming van Duinkerke. Een zestal vissers kreeg daarenboven nog de Medaille van de Order of the British Empire (O.B.E.) uit handen van A. Francis Aveling, de Britse zaakgelastigde bij de Belgische regering. Op zaterdag 30 januari 1943 kregen ook een zevental Vlaamse vissers hun Zee-eretekens opgespeld door een Commander van de Royal Navy op de trappen van het stadhuis van Penzance.

Met hindsight blijkt dat de bewijzen van dankbaarheid vanwege de Belgische en Britse overheid op zeer onregelmatige wijze werden toegekend. In de chaotische oorlogsjaren en in de al even verwarde nasleep nadien werden veel fouten gemaakt, en velen die erkenning verdienden heeft men over het hoofd gezien. Zo werden heel wat vissersvaartuigen die daadwerkelijk aan de ontruiming van Duinkerke hebben deelgenomen niet opgenomen in het “Guldenboek van het Zeewezen”. Vooral heel wat vaartuigen die vanuit Frankrijk waren vertrokken om het ingesloten expeditieleger van de stranden te redden vielen uit de boot. Hetzelfde was het geval met vissersschepen die bedrijvig waren bij de ontruiming van troepen uit andere Franse havens zoals Saint-Valery-en-Caux, Saint-Vaast-la-Hougue en Cherbourg. Sommigen vissers kregen later nog het “Frans Oorlogskruis 39-45” opgespeld. Dat gebeurde door toedoen van de Heistse burgemeester Jean-Baptiste de Gheldere. Ere-Luitenant-Kolonel Eygenraam spande zich in om bij de Fransen erkenning te krijgen voor de Nieuwpoortse vissers die lijf en leden hadden geriskeerd bij de ontruiming van Duinkerke.

De erkenning van het aandeel van de visserij in de oorlogsvoering was minimaal. Zeker als men weet dat de Vlaamse vissers, die aan de ontruiming van Duinkerke en andere Franse havens hebben deelgenomen, de eerste Belgen waren, die na de capitulatie, de strijd hebben voortgezet in het kader van de Britse Royal Navy of de Franse Marine Nationale. Ook het financieel voordeel was lachwekkend. Vanaf de leeftijd van 60 jaar werd voor de vissers per bewijsbare vaarmaand in Engeland jaarlijks een bedrag van netto circa 1,75 euro uitgekeerd. In het geval van Theophiel De Groote, die 47 vaarmaanden kon bewijzen, komt dit dus neer op een jaarlijks pensioen van 82,25 euro, dat in trimestriële schijfjes wordt uitgekeerd. Als de visser overlijdt heeft de weduwe recht op 40 procent van het vastgestelde bedrag. Wraakroepend is verder de beslissing, die enige tijd na de oorlog genomen werd door de Belgische regering waarbij, de vergoedingspensioenen voor zeelieden, die op zee omkwamen ten gevolge van oorlogsfeiten, zouden berekend worden volgens het tarief van een “eenvoudig werkongeval”. Verder was voor heel wat vissers het bewijzen van het aantal vaarmaanden in Engeland een moeilijke zaak. Vlaamse vissers die in de eerste oorlogsmaanden op een ander vaartuig overstapten werden namelijk niet officieel aangemonsterd. Met name werd onder meer Camiel Beernaert van de Heist 81 en de Heist 53 daar het slachtoffer van. Toen de H81 door de Britse Admiraliteit in beslag werd genomen om dienst te doen als ballonvaartuig wilde Beernaert zich laten aanmonsteren als schipper-motorist op de H53 “Bertha-René”, die vanuit Newlyn de visserij bedreef. “De Belgische consul stak echter de schouders op. Dus ik maar varen zonder aangemonsterd te zijn. Pas in het najaar van 1940 richtte men opnieuw een bureau van het Zeewezen in en het duurde tot begin december voor men weer monsterde. Volgens het Zeewezen heb ik niet gevaren van 10 mei tot 2 december 1940!” En dan weten dat datzelfde Zeewezen Camiel Beernaert en de rest van de bemanning van de H 81 “Madeleine-Kamiel” eert in het “Gulden Boek” van de vaartuigen die hebben deelgenomen aan de ontruiming van Duinkerke.

DE LATERE JAREN

Voor Louise en haar dochter Gilberte volgden nog vele jaren van armoede en garnalen pellen. Het verzekeringsgeld wegens de dood van Berten viel op een hete steen, want het was nodig voor de schulden op het huisje in de Noordstraat. Een belofte voor steun vanwege de parochiepastoor voor de nabestaanden van de gebleven vissers werd nooit ingelost en liet Louise verbitterd achter. Voor de geestelijkheid waar ze zich in Penzance zo voor had uitgesloofd had ze geen respect meer. De zwartrokken kregen maar zelden meer een vriendelijk woord. Als een bazige priester na enige tijd toch over de vloer kwam en Louise berispte omdat hij Het Laatste Nieuws “zo’n slechte gazette” op een stoel zag liggen, beet Louise van zich af. “Slecht kan’t ie niet zijn, want we krijgen elke dag een versen”. Van een goede ziel kregen ze een tweedehands radio. Zo konden ze in Heist weer luisteren naar de BBC Home Service en The Archers, een populaire radiosoap over het plattelandsleven. Garnalen pellen, vis kuisen, dweilen, de was doen, strijken, de BBC dirigeerde weer het leven voor Gilberte Beirens in de Noordstraat. Het financiële tij in het gezin keerde pas enigszins als Gilberte op 18 april 1952 in het huwelijk trad met André Serreyn, een automechanieker. Louise’s pas getrouwde zoons Charles en Maurice keken ook tegen jaren van armoede aan. Enige meubeltjes die uit Engeland waren meegekomen kwamen goed van pas. Er was weinig te verdienen in de visserij onmiddellijk na de oorlog. De vangsten waren vrij behoorlijk maar er werd teveel goedkope vis ingevoerd uit Groot-Brittannië en Scandinavië. Rederijen gingen over de kop en de vissers verdienden het zout in hun pap niet. Goed dat ze hun families vis konden bezorgen want geld voor iets anders was er nauwelijks.

Ten einde raad richtten de reders het “Verbond der Belgische Zeevisserij”op. Maar de steeds Waalsgezinde regering in Brussel luisterde niet naar de grieven van de vissers. Er was enkel aandacht voor het Waalse staal maar niet voor de Vlaamse visserij. Moegetergd besloten de reders op 25 maart 1948 tot een lock-out. De vissers werden door hun werkgevers uit de vaartuigen gesloten. Geen enkel vissersschip voer nog uit. Werkloos zaten de vissers dan maar wat te palaveren of ze speelden voetbalwedstrijden tegen mekaar op het terrein van F.C. Heist. De regering lag alvast niet wakker van deze vissers lock-out. Zeker nu ze net een staking van de communisten in het Brusselse had onderuit gehaald. Trouwens Spaak III, een coalitie van Socialisten en CVP, had andere katten te geselen: de Koningskwestie, het onderwijs- en het repressieprobleem en het vrouwenkiesrecht. De reders sleepten enkel een gedeeltelijke contingentering van de visinvoer uit de brand en na zes weken werd er weer gevist. Ook de Z 34, het resterende vaartuig van Pol Mussche, dat inmiddels was omgenummerd tot Z 431, toog weer naar zee met aan boord een paar van z’n familieleden, waaronder Camiel Vantorre en Maurice Beirens. Na verloop van tijd hadden alle vaartuigen radio aan boord en riepen de vissers naar huis op 126 m en de garnaalvangers op 133 m. Op de plaats waar normaal de toen ongebruikte FM-band zou zitten kregen de toestellen thuis de “tropische middengolf” ingebouwd om naar de vaartuigen te kunnen luisteren. Alleen als ze naar de Witte Bank bij Helgoland of verder trokken kon men ze niet meer horen.

Leon Vantorre nam met zijn gezin weer zijn intrek in café de “Ferrybank” in de Heistse Pannenstraat en hernam met succes de draad van zijn vooroorlogse leven. Zijn deels verlamde zoon Achiel was inmiddels ook door het Rode Kruis vanuit Londen naar België gerepatrieerd. Korte tijd later verhuisde De Rokersclub van “De Ware Vrienden”, een voormalige kaartersvereniging, van café “De Nieuwe Zeehaven” naar Leons herberg. De rekken met de typische stenen pijpen werden tegen de muur opgehangen. De rokers waren er om te blijven. Rond 1950 pakten ook de vrouwen uit met een eigen vereniging van pijpenrooksters. Louise van Pol Mussche (Adrienne Vantorre) werd de eerste voorzitster. Het rookgenot en Oosthoekkermis zorgden in de Ferrybank voor een nog grotere bloei en steeds veel volk over de vloer. Zeker toen vanaf 1959 jaarlijks de “Burgemeester van de Oosthoek” gekozen werd. Ook Calus (Frans Vantorre) en uitbater Leon Mussche (Leon Vantorre) stelden zich in het eerste verkiezingsjaar kandidaat ten einde de weg te helpen effenen.

Het bezoek dat Charles Martin Ashford, de burgemeester van Brixham, op vrijdag 12 juli 1946 aan Heist bracht zorgde voor een massa kijklustigen. Naast burgemeester Henri Debra en een hele schare prominenten waren ook de klakkertjes van de partij om de Engelse ‘oorlogsburgemeester’ van zoveel Heistse en Oostendse vissers te verwelkomen. Hij werd bedacht op bloemen en geschenken uit dankbaarheid voor de hulp die zijn gemeente tijdens de oorlog aan de Vlaamse vissers had geboden. Onder meer op de hoek van de Knokkestraat en de Onderwijsstraat werd halt gemaakt door het hoge gezelschap zodat de vissersfamilies uit de nabijgelegen straten de eerste burger van Brixham zouden kunnen begroeten. Engels klonk die dag volop in de Heistse straten. Tevoren was de burgemeester van Brixham ook op het stadhuis van Heist ontvangen en voorgesteld aan de leden van het schepencollege. Dat gebeurde door Joseph Vandierendonck, die tijdens de oorlog in de Britse havenstad verbleef. Burgemeester Henri Debra en de schepenen Theophiel Denoyel en Edmond Daveloose dankten de burgemeester van Brixham voor “het goede onthaal” dat de gevluchte Heistenaars tijdens de oorlogsjaren is te beurt gevallen. Aan Mr Ashford werd ook het Gulden Boek ter ondertekening aangeboden.

Willy Demey, de man van Yvonne Vantorre, ging aan de slag bij de aanleg van de strandhoofden, maar kreeg na verloop van tijd de kans op een betere toekomst in de Cokesfabriek die sedert 2 november 1945 weer operationeel was. Ruim een jaar later namen ze hun intrek in de Panneslag in het achterafstaande huisje waar Yvonne Vantorre nu nog steeds woont, alleen, sedert ze in 1978 haar man verloor. Bertha Vantorre, weduwe van Staf Savels, bedreef opnieuw haar winkel in de Consciencestraat en slaagde erin haar zoon Pol in Brussel voor marconist ter lange omvaart te laten studeren. Elke vrijdagnamiddag gingen de familieleden er winkelen en koffie drinken. Lisette Vantorre sloofde zich met haar man Leon Decorte opnieuw uit in hun beenhouwerij in de Onderwijsstraat. In 1947 werd hun dochtertje Rita geboren. Kort na de oorlog reeds lieten ze hun zoon Germain samen met Pol Savels voor een hele maand teruggaan naar Penzance om de Jenkins te bezoeken. De jongens waren nog bitter jong en voor de zekerheid kregen ze het adres waar ze naar toe moesten op hun vest gespeld. Het duo sleurde gelijk ook een valies vol vlees mee want in Engeland neep de rantsoenering als nooit te voren.

Van de jonge Engelandvaarders die na de oorlog naar ons land terugkwamen konden een aantal niet meer aarden en besloten terug te keren naar Groot-Brittannië om daar een nieuwe toekomst op te bouwen. Toen hotelier Bouten met z’n vrouw en drie dochters in Heist terugkeerde na het grootste deel van de oorlog in Clydach Vale in Wales te hebben doorgebracht had vooral Christianne het bijzonder moeilijk. Na korte tijd zei ze dan ook tegen haar ouders “ik blijf hier niet. Ik ga een Engelsman zoeken” en ze vertrok terug naar haar oorlogsthuis. Sommigen zijn ook teruggegaan wegens het bezadigder werkritme in Engeland.

In 1957 overleed Pee Mussche (Leopold Vantorre). Hij was toen 86 jaar oud. Metje Mussche bestuurde nog één jaar de rederij. In 1958 viel de Z 431 aan de kade ten prooi aan de vlammen. Het vaartuig was zwaar gehavend en Metje besloot het schip niet meer te laten herstellen. De opvarenden moesten andere vaart zoeken. Camiel Vantorre ging op de Z 561 Heideroosje varen, het vaartuig van zijn schoonzoon. Camiels enige dochter Jacqueline was ook met een visser getrouwd, Gilbert De Maecker. Enige jaren later sloeg ook hier het noodlot toe. Donderdagavond 18 augustus 1966 raakten de netten van het bokkenvaartuig vast. Het schip begon snel slagzij te maken en verging op amper een paar minuten tijd in de buurt van het lichtschip Goeree. Na twaalf uur in het water werd de 24-jarige Heistse visser Germain Lagast ’s anderendaags opgemerkt door de kustvaarder “Alma”. Hij had zich weten vast te klampen aan de vismand en een stuk drijfhout. Zowel Camiel Vantorre (57) als Gilbert De Maecker (33) lieten het leven. De Musschen waren andermaal in de rouw. Jacqueline Vantorre verloor tegelijk haar man en haar vader en bleef achter met haar kinderen Patricia en Patrick en haar moeder Paula Martony.

Begin de jaren 70 van de vorige eeuw werd Oostende bekabeld. Korte tijd nadien volgden ook Heist, Knokke, Zeebrugge en Blankenberge. Voor veel van de vissersfamilies die de oorlog in Engeland hadden doorgebracht was het alsof een nieuwe wereld openging. Plots vond men weer rechtstreeks aansluiting op de cultuur die men dertig jaar tevoren had leren kennen. Er werd nog wel naar de gebruikelijke programma’s op de BRT en de Nederlandse TV gekeken, maar als die ’s avonds tussen 22 en 23u uit de lucht gingen stemde men af op de Britse televisie. Men had direct de keus tussen BBC1, BBC2 en ITV (Southern TV). Het eerste bekabelde weekend waren de straten in Heist ’s avonds nagenoeg uitgestorven, maar niemand ging vroeg naar bed. Achter de gordijnen merkte men tot laat in de nacht het schimmenspel van de televisie. De vissersgezinnen stemden af op de Britse zenders. De kijkgewoontes veranderden. Aan de kust had de BRT er een aantal flinke concurrenten bijgekregen.

Met het overlijden van Metje Mussche in 1973 werd voor het Musschennest een tijdperk afgesloten. Het contact met de oorlogsthuis werd echter door sommigen weer nauw aangehaald tijdens reisjes naar Devon en Cornwall. Zo ging ook de volgende generatie Engeland waarderen en zich een beetje Engels voelen. Carine, de dochter van Gilberte Beirens en André Serreyn, werd er verliefd en bracht een Engelse visser mee naar België.

Het was nieuwjaar 2003 toen Gilberte Beirens zei: “al die herinneringen uit Penzance, als niemand ze opschrijft dan gaan ze straks allemaal verloren, en dat zou spijtig zijn”. Onmiddellijk begon ze dan ook drie uur lang non-stop herinneringen in te spreken op band. Meteen was het halve boek al klaar. De rest kwam er dank zij speurwerk in boeken en tijdschriften en veel interviews met mensen die het meegemaakt hebben, zowel bij ons als in Engeland. Het was door het onderzoek dat het plots weer tot contact kwam met Sheila, Gilbertes eerste vriendinnetje in Engeland. Sheila Goff, heette inmiddels Sheila Glanville en woonde in het verre Schotland. Alhoewel ze in haar hele leven de Britse Eilanden niet verlaten had vroeg ze onmiddellijk een paspoort aan en kwam spoorslags naar Heist om de draad van de oorlogsvriendschap met Gilberte weer op te nemen. Haar ontvangst op het stadhuis in Knokke werd een media-event, waar ook de nog overlevende Musschen met volle teugen van genoten. Inmiddels ijvert de Britse auteur en historicus John Jenkin in Penzance-Newlyn voor een tastbaar aandenken aan de tijd van de Belgen in zijn stad. Misschien komt het er ook ooit: een plaque die herinnert aan de “Vreedzame Vlaamse bezetting van Newlyn en Penzance tijdens de Tweede Wereldoorlog”.