Geschiedenissen van Vlaamse vissers in de Tweede Wereldoorlog © ® a.j. beirens

zondag 10 mei 2009

HOOFDSTUK 10: WERKEN EN VAREN VOOR VICTORY

KOGELS OF KORDEN

In Penzance breiden Yvonne, Clara, Marie en Lisette Vantorre de hele dag korden voor de
schepen van hun vader. Dat was nodig, want er werd door de vaartuigen nogal wat "gescheurd en geleurd", zoals men in Heist zegt. Dat kwam door de vele obstakels die in de visgronden op de bodem lagen. Korden kant en klaar kopen kon niet. De kleine netten die de vissers in Cornwall gebruikten aan boord van hun ondermaatse bootjes waren namelijk totaal ongeschikt voor de Vlaamse vaartuigen. De Britse overheid wilde echter dat iedereen ging presteren voor de oorlogsindustrie. Toen ze Pol Mussches thuiswerkende dochters wilden opeisen maakte hij de afgezanten van de council vlug wat wijzer. "'t Is kogels of korden" zei hij. "Ik heb er niks op tegen dat m'n dochters kogels maken, maar dan moeten jullie zorgen voor iemand die onze korden kan breien. En er is geen een Engelsman die dat kan, dus kunnen wij niet vissen, geen geld verdienen, en ook niet meehelpen aan de bevoorrading met vis." De Engelsen zagen de grote netten in het huis liggen en begrepen maar al te goed dat Pol Mussche gelijk had. Ze merkten dat zelfs de kleine kinderen hielpen met het vullen van de houten breinaalden met lengten touw. Pee Mussche mocht zijn kordenbreisters thuis houden, maar na verloop van tijd vroegen ze toch of Marie Vantorre in een fabriekje mocht gaan werken waar valschermen en toebehoor gemaakt werden. Daar was zeer grote nood aan. Immers tijdens de oorlog werden in Groot-Brittannië niet minder dan 120.000 vliegtuigen gebouwd, van klein tot groot. En voor iedereen die ermee vloog moest een valscherm geproduceerd worden. Geen wonder dus dat tijdens de oorlogsjaren zowat alle beschikbare zijde en nylon werd gebruikt voor de aanmaak van parachutes.

In Brixham heerste een vergelijkbare situatie. Daar hielpen onder meer Eldie en Mariette, de vrouw en dochter van Calus, de netten breien. De Heist 34, die eigenlijk een garnaalvanger was, werd in Engeland echter ingezet voor de visvangst. Dus moesten er aangepaste korden gemaakt worden. Ze hadden er een heel tuinhuis mee vol liggen. Op een dag was de kleine André Bil spoorloos. Radeloos had men de hele buurt afgezocht. Na uren vond men hem in het kordenkot. Hij was boven op een stapel nieuwe netten in slaap gevallen. Opluchting alom.

MUSSCHEN TONEN HOE HET MOET

Na verloop van tijd deden ook Yvonne en Lisette in Penzance 's avonds nog een extra
inspanning voor de oorlogsindustrie. "We breiden 'cabbage bags'" zegt Yvonne. "Dat zijn
netjes om rode-, groene-, bloem- en andere kolen naar de troepen te sturen". "Zo verdienden we wat geld om eens een nieuwe bloes te kopen", lacht ze. De Engelsen waren zelf nog maar pas begonnen met de aanmaak van dergelijke netjes. Ze hadden geen andere keus. De voorraad jute die vroeger gebruikt werd om groentenzakken te maken, had een meer dringende bestemming gekregen. De jute was nodig voor de aanmaak van camouflagenetten en miljoenen zandzakjes ter beveiliging van vensters en toegangen tot gebouwen en tuinschuilkelders. Een jaarbestelling jute strekte liefst acht keer rond de wereld... Vlas was evenmin beschikbaar voor de Britten, want die grondstof was voornamelijk uit België en Frankrijk afkomstig, waar de Duitsers inmiddels de plak zwaaiden. Dus werd het teruggrijpen naar de groentennetjes, die een eeuw tevoren in zwang waren bij de verovering van de nieuwe gewesten in Canada. Als de temperatuur onder nul bleef, deed men in het hoge noorden toen zelfs een klomp bevroren melk in dergelijk netjes.

Toen de Engelsen de eerste avond aan Lisette en Yvonne duidelijk onwennig uitlegden dat men de "'mesh cabbage bags' vierkant" moest breien, kregen ze van Yvonne al onmiddellijk te horen dat dit niet klopte. Yvonne toonde ze hoe men één steek moest opzetten, en vervolgens meerderen tot men de gewenste diagonaallengte had en dan weer minderen. Het resultaat kon men dan simpelweg rechttrekken tot het een vierkant was. Yvonnes methode, die ze kende van het nettenbreien, was veel eenvoudiger en sneller. Ook verbruikte men zo minder garen. "We hadden zoiets pertang nog nooit gedaan, maar als je goed kan breien dan zie je algauw hoe het moet" laat Yvonne zich nog ontvallen. Ook de Engelsen begonnen direct 'cabbage bags' te breien volgens "the Belgian way". Ze vroegen Lisette en Yvonne zelfs om een reeks bags op te zetten zodat de breisters die nadien kwamen al meteen zagen hoe het in de toekomst moest gebeuren. Na de oorlog werden “netjes”, maar dan in plastic, ook bij ons zeer populair om te gaan winkelen.

SOKKENPOST

Net zoals miljoenen andere Britten breiden de Musschen in Penzance ook sokken voor de
soldaten. "Ik heb sokken gebreid, sokken en nog een keer sokken" herinnert Yvonne zich. Ze breiden onmiddellijk stevige sokken met een dubbel hiel. Yvonne hoorde de Engelsen tegen mekaar zeggen "Die Belgen, dat kan toch van alles é." Honderden sokken hebben ze zo gemaakt. Het breien voor de troepen was in Groot-Brittannië vooral populair geworden omdat overal in de cinema's een filmpje over Hollywood te zien was waarin grote sterren als Myrna Loy, Dorothy Lamour, Madeleine Carroll en zowaar Fred MacMurray sokken, sjaals en bivakmutsen aan het breien waren... Maar op dat moment moesten de meeste Engelsen nog leren breien. Iets wat alle Vlaamse meisjes van thuis uit konden. Derhalve lag de Britse sokkenproductie vooral in het begin nogal aan de lage kant.

Na enige tijd vroegen de Engelse meisjes en jonge vrouwen die bij Yvonne en Lisette in het
gebouwtje zaten waar gebreid werd, of ze briefjes aan de soldaten in de sokken van de Belgen mochten steken. De Musschen deden dat zelf nooit, want ze waren getrouwd en Engels schrijven konden ze sowieso nog niet goed. Vaak kregen de Engelse meisjes antwoord van het front met bedankingen voor de mooie warme sokken. Jonge meisjes, vaak jonger dan 16, die zich bij een breiclub aansloten om de soldaten van sjaals en sokken te voorzien kregen na verloop van tijd ook een certificaat als dank voor hun oorlogsinspanningen.

Voor de zeelieden werden ook comfortzakjes gebreid die men meestal “ditty bags” noemde. Het waren zakjes waar de zeelui allerlei spullen konden instoppen en over de schouder droegen. Voor de Vlaamse vissers waren het net als “kleine pluizakjes” waar ze al hun “goed” instopten als ze naar zee gingen. De Vlaamse plunjezakken waren veel groter en werden uit zeilgoed vervaardigd. De mondvoorraad kwam bij de vissers in een meestal metalen “pangel” terecht. De gebreide comfortzakjes waren echter voor de mariniers bestemd. In de gebreide zakjes stopte men handschoenen, een muts, een sjaal, scheerzeep, eau de cologne, tandpasta, scheersmesjes, potlood en papier, een kam, naaigerief, veters, postkaarten, briefomslagen, verband, zakdoeken en een nagelschaartje.

Ook Eugenie Degroote, de grootmoeder van Jacqueline Vantorre, zag het als haar plicht om dag in dag uit te breien. Meestal waren het pull-overs en sokken voor de Britse soldaten. Ze was in mei 1940 enkel meegevlucht om haar zieke kleindochtertje te helpen verzorgen, met de gedachte dat ze maar een paar weken in Frankrijk zouden verblijven. Toen ze uiteindelijk in Penzance belandde had haar schoonzoon Camiel Vantorre moeten tekenen dat hij haar zou onderhouden. Later kreeg ze van de Britse overheid echter toch maandelijks een kleine uitkering. Ze was zo dankbaar dat ze bijna dag en nacht breide. Toen familieleden haar zeiden “ge moet zo rap je breiwaren niet terug inleveren, want ge krijgt dan opnieuw een pak breiwol mee”, antwoordde Eugenie “als ik brei dan heb ik tenminste het gevoel dat ik iets doe voor het geld dat ik van de Engelsen krijg!”

NEWLYNS ONBEKENDE SPYMASTERS

Weinig bekend is dat de haven van Newlyn, de familie Stevenson, Franse en Vlaamse visservaartuigen en soms ook vissers, tijdens de oorlog een belangrijke rol speelden bij het sturen van geheime agenten naar het vasteland. In de tweede helft van 1940 was het nog niet mogelijk om Britse spionnen boven bezet Frankrijk te parachuteren. Dat gebeurde pas geruime tijd later. Ook kleine snelle kanonneerboten bleken voor de taak niet geschikt, omdat voor heel wat opdrachten de afstand te groot was. William Stevenson herinnert zich dat men in Londen tot het besluit kwam dat de Vlaamse en Bretoense vissersvaartuigen die naar Cornwall gevlucht waren het beste middel zouden zijn om in contact te blijven met het Franse verzet. “Een paar opgeëiste vaartuigen kregen de Franse kleuren opgeschilderd en een Frans registratienummer. Zo konden ze zich ongemerkt tussen de vaartuigen mengen die voor de Bretoense kust de visserij bedreven”, aldus William Stevenson. “Het kwam uiteindelijk tot drie groepen die geheime opdrachten over het Kanaal dirigeerden. De Vrije Fransen werkten hoofdzakelijk vanuit de haven van Mylor, terwijl de SIS (Secret Intelligence Service) z’n tenten had opgeslagen in Falmouth. De derde groep, de SOE (Special Operations Executive), maakte gebruik van de haven van Newlyn. Aan het hoofd stond Kapitein Gerald Holdsworth. Later kreeg de SOE de beschikking over een kleine basis op de Helford rivier. Zowel de SIS als de SOE deden hun best om ontsnapte krijgsgevangenen en neergeschoten vliegeniers terug naar Engeland te helpen. Hun hoofddoelen waren echter zeer verschillend. De SIS zette in Frankrijk geheime agenten aan de wal die informatie moesten verzamelen. De SOE maakte gebruik van infiltranten die sabotagedaden pleegden. Zo kwam het dat een aantal van de vaartuigen die vanuit Newlyn zogezegd de visserij bedreven in feite bemand waren door Vrije Fransen of Brits Navypersoneel. Eén van die vaartuigen, de ‘St. Denise-Louise’, stond onder het beheer van de Stevensons. Bryan Desmond Stevenson, de Belgische vice-consul, regelde de papierwinkel voor de geheime operaties en onderhield de contacten met de SOE-basis in Helford. Daar werd bijeengekomen in de Ferry Boat Inn. Als dekmantel nam hij vaak z’n kleine nichtje Jacqueline mee naar Helford, zodat zijn geheime missie kon worden afgedaan als een uitstapje.” De bemanning van de ‘St. Denise-Louise’, waaronder een Belg, bezorgde Bryan en z’n broer William Sampson Stevenson (1900-1974) de nodige kopzorgen. Ze zorgden voor heel wat overlast in Newlyn omdat ze zich voor en na een geheime missie lazarus dronken. Bij beenhouwer Peter Olds gingen ze aan de haal met een stuk rundsvlees en in Penzance stonden ze midden op straat te plassen tot ze door de politie werden meegenomen. Maar die moest ze laten gaan, want er wachtte weer een missie naar Frankrijk. De Stevensons waren ook verantwoordelijk voor het reilen en zeilen van de ‘Marie Louise’, een vissersvaartuig dat in Newlyn onder het bevel stond van het zogeheten ‘Tweede Bureau van de Vrije Fransen’. In februari 1941 werd het vaartuig echter nabij de Pointe-du-Raz onderschept door de Duitsers. De bemanning werd ter dood veroordeeld. Uitgenomen voor drie van de opvarenden werd de doodstraf echter door Hitler omgezet in vijftien jaar dwangarbeid.

HET VROUWELIJK LANDLEGER

Als er niet kon of mocht gevist worden gingen Vlaamse vissers in Newlyn soms noodgedwongen een aantal maanden bij de boeren werken. Maar de oorlogslandbouwers kregen ook hulp uit een onverwachte hoek: de “Women’s Land Army”. Dit was een organisatie waarin vooral de vrouwen zich vanaf de ouderdom van 17 en een half jaar inzetten voor de zogeheten oorlogsinspanning. Ook Prinses Elizabeth, de huidige Koningin, was lid van de Land Army. Het was zeer gevarieerd werk gaande van zaaien, planten, oogsten en het melken van koeien tot het rijden met tractors, het uitroken van dassen en zelfs het uitbaggeren van afwateringsgrachten. En daar hield het niet op. Meisjes en vrouwen leerden snel hun mannetje staan. Men zag ze ploegen, beer uitrijden, ratten vangen, koestallen uitmesten, haverzakken van 90 kilo sleuren en varkens castreren.

Het Britse Landleger stond onder de voogdij van het Ministerie van Landbouw en Visserij en telde in 1943 liefst 80.000 leden. Het uniform bestond uit een cowboy-achtige hoed, een hertkleurig werkpak en zware laarzen. Slechts een handvol Vlaamse meisjes zijn echter in het Britse ‘landbouwleger’ terecht gekomen omdat de meesten thuis hielpen netten breien en daar veel beter werk konden leveren. In Cornwall werden ook heel wat Italiaanse krijgsgevangen ingezet door de plaatselijke boeren. Sommigen bleven na de oorlog in het graafschap wonen en lieten hun families overkomen.

KUSTJONGENS OP OORLOGSVRACHTERS

Heistenaar Jerôme Nyckees, die als 17-jarige jongen met de Zeebrugge 34 was meegevlucht naar Engeland, had zich daar vrij snel laten aanmonsteren op vrachtschepen, die zijn nieuwe thuisland hielpen bevoorraden. Zo vocht hij op zijn manier “voor de goede kant”, zoals hij bij z’n vertrek in Heist gezegd had. Tussen twee reizen in kwam hij regelmatig naar Penzance om de Musschen een bezoek te brengen. Tijdens zijn omzwervingen stuurde Jerôme ook postkaarten uit havens van over de hele wereld naar zijn vroegere buurmeisje Jacqueline Vantorre. Deze bewaarde ze in Penzance zorgvuldig stuk voor stuk. In de zomer van 1944, enige tijd na de landing in Normandië, stond hij plots weer voor de deur van Chapel Steet 20. Hij was toen net eenentwintig. Het zou zijn laatste bezoek aan de Musschen worden. Jerôme vertelde dat hij ondertussen was opgeklommen tot “assistent-steward”. Ook zou hij spoedig nieuwe vaart aanvatten op een schip uit de Belgische Esso-vloot . “Het is een tanker, en ik heb er eigenlijk geen goed oog op” zei hij tegen Paula en Jacqueline Vantorre. In de wateren waar zijn tankschip olie zou aan boord nemen hadden Duitse onderzeeërs al heel wat vaartuigen getorpedeerd. Eerder was de Thalia, een ander schip van de rederij, ook reeds naar de dieperik gezonden. Het was met een zwaar gemoed dat Jerôme weer naar zee trok. Hij kwam op de motortanker “Ampetco” terecht, een schip uit de Belgische tak van de Standard American Petroleum Company in New Jersey. De snelle dubbelschroeftanker was in 1926 in het Duitse Kiel gebouwd en voer vervolgens geruime tijd onder de naam “Urania” onder de vlag van de vrijstaat Danzig. Daarna wisselde het schip van eigenaar. De “Ampetco” werd in 1944 ingezet voor de tankvaart met ruwe Venezolaanse olie, die vlakbij Lake Maracaibo werd aan boord genomen. Op maandag 18 september 1944 kwam de “Ampetco” ter hoogte van Kaap San Roman op Curaçao in aanvaring met het stoomschip “Punta Corda”. In een oogwenk was het tankschip herschapen in een vuurzee. Korte tijd later zonk het. Het was de laatste reis geworden voor de jonge Heistenaar. Het duurde daarna trouwens nog geruime tijd voor zijn ouders en broers in Heist vernamen dat Jerôme bij een scheepsramp om het leven gekomen was. Ook Zeebruggenaar Camiel Serie liet op die dag het leven. Hij was vierentwintig en de zoon van Jan Serie en Elodie Van De Veire. De “Punta Corda”, het andere schip dat bij de aanvaring betrokken was, raakte zwaar beschadigd. Men sleepte het toch nog naar het eiland Sint Nicolaas, maar in april 1945 gebruikte de marine het gehavende stoomvaartuig als doelwit bij schietoefeningen met torpedo’s ter hoogte van Curaçao.

Het verhaal van Jozef Dhoore is in Heist in grote lijnen genoegzaam bekend. Veel van de details zijn echter al die jaren nogal duister gebleven. De jonge Heistse visser Jozef Dhoore, die amper achttien was toen de oorlog uitbrak, was met zijn ouders meegevlucht naar Engeland aan boord van de Heist 28 “De Hoop” (later Z 503) eigendom van zijn vader Jeroom D’Hoore. Het amper 4 jaar oude vaartuig werd echter snel door de Navy opgevorderd. De jonge Jozef Dhoore was liefst in Newlyn als visser blijven varen, maar de plicht riep. Op een vroege morgen in 1942 werd hij, met luid gebons op de deur van het huis in Mousehole waar hij verbleef, gesommeerd zich aan te melden voor de dienst. Tussen kerst en nieuwjaar kreeg hij het bevel aan te monsteren als matroos aan boord van het stoomschip Henri Gerlingen. Jozef Dhoore bleef er onafgebroken op varen tot maart 1944. Daarna was hij kwartiermeester op de Elisabethville en het troepentransportschip Leopoldville. Dit laatste schip, uit de vloot van de Compagnie Maritime Belge, heeft voor de geallieerden niet minder dan 125.000 soldaten vervoerd! Toen het op kerstavond 1944 rond 18u amper vijf mijl buiten Cherbourg aan stuurboordzijde getorpedeerd werd door de U-486, was Jozef Dhoore bij de laatste vier bemanningsleden die samen met kapitein Verworst op de brug bleven. De aanvaller was de laatste duikboot die ooit op de Krupp Germaniawerf in Kiel volledig werd afgebouwd. De Leopoldville had 227 zeelui aan boord en 2.235 soldaten van de 66e Infanterie Divisie van het Amerikaanse leger. Ze waren in Southampton ingescheept en stonden bekend als de Zwarte Panters. Het schip werd door twee torpedo’s getroffen. Het eerste oorlogstuig doodde meer dan 450 soldaten. De tweede torpedo vernielde de machinekamer en deed het schip zwaar overhellen. Alhoewel dichtbij de relatieve veiligheid van de haven liet de kapitein toch het anker vallen. De Britse torpedojager Brilliant slaagde er echter in, minder dan een uur later, langszij te komen om zoveel mogelijk Amerikaanse soldaten aan boord te nemen. Dat was een gevaarlijke onderneming. In de ruwe zee werden heel wat soldaten die in zee sprongen tussen de botsende schepen verpletterd. Aan de andere kant van het schip probeerden de grotendeels Kongolese bemanningsleden zich te redden aan boord van de reddingssloepen. De kapitein en een paar getrouwen bleven tot de laatste minuut op de brug om de hele reddingsoperatie in goede banen te leiden. In totaal kwamen toch minstens 765 mensen bij deze ramp om het leven, hoofdzakelijk Amerikaanse soldaten. Rond 20.30u zonk de Leopoldville uiteindelijk naar de bodem op een diepte van zestig meter, de voorsteven eerst. Het schip ligt tot op vandaag buitengewoon goed bewaard op de bodem van het Kanaal. Oberleutnant zur See, Gerhard Meyer, de Commandant van de aanvallende onderzeeër U-486 kwam op 12 april 1945 om het leven tijdens een operatie in de Noorse Zee ten noordwesten van Bergen. Naast andere landgenoten bevond zich ook de jonge Oostendse visser Roger Roose aan boord van de onfortuinlijke Leopoldville. De jongeman, die in mei 1940 aan boord van de Oostende 162 Hélène-Julien met zijn vader en de rest van het gezin naar Mevagissey vluchtte, was naar de koopvaardij overgestapt toen hun vissersvaartuig door de Navy werd opgeëist. Op de Leopoldville deed Roose dienst als kwartiermeester. Hij overleefde de ramp en trad in juni 1945 in het huwelijk met het Wren-meisje Mary Hocking afkomstig uit het historische vissershaventje Mevagissey aan de Cornische zuidkust. Het kersverse koppel ging in Oostende wonen.

Een dergelijke happy end was er voor Jozef Dhoore echter niet bij. Op 12 februari 1945 monsterde hij aan als tweede officier op het stoomvrachtschip Emeraude van de Cockerill Line. Tijdens een reis van Londen naar Gent kwam het vaartuig op 2 juli 1945 om 3u30 ’s nachts op de Noordzee in aanvaring met de masten van het wrak van de Empire Path. Het wrak stond nochtans op de nieuwe zeekaarten aangegeven en was ook gemarkeerd met een boei. Maar, het licht van de wrakboei was uitgedoofd! Het Engelse Libertyschip was op 24 december 1944 op een mijn gevaren en gezonken, op dezelfde dag dus waarop Dhoore aan boord van de Leopoldville getorpedeerd werd! Door de aanvaring sloeg de Emeraude lek en maakte zeer snel 20 graden slagzij naar bakboord. Op een gegeven moment merkte hij dat Charles Boydens, de hoofdwerktuigkundige, bij de evacuatie van de machinekamer geen tijd had gehad om een reddingsvest om te doen. Stuurman Dhoore maakte onmiddellijk zijn eigen reddingsgordel los en gooide die over het hoofd van de man. Hij riep hem nog toe “gij zijt vader van een grote familie, hier zie, dit komt jou toe”. Daarna is Jozef Dhoore naar de brug gelopen. Iemand brulde hem nog toe over de stormwind “Jef, een beetje rap jongen!” maar hij weigerde een plaats in de enige bruikbare reddingsboot en verkoos de kapitein te helpen op de brug. Direct daarop is het schip gekapseisd en gezonken. Bij de ramp vonden drie bemanningsleden de dood. Het lichaam van Jozef Dhoore werd teruggevonden en op 9 juli 1945 begraven in Heist. Later ontvingen zijn ouders, Jeroom Dhoore en Stefanie De Groote, tijdens een plechtigheid op het stadhuis de gouden medaille voor moed en zelfopoffering van de Carnegie Hero Fund. In Heist vernoemde men vervolgens dicht bij de zeedijk ook een straat naar de jeugdige held.

RANTSOENSCHIP GETORPEDEERD

De inmiddels 81-jarige Zeebruggenaar Raymond Claeys bevond zich in februari 1945 aan boord van het Belgische vrachtschip “Persier” toen het voor de kust van Devon werd getorpedeerd. Claeys was amper begin de twintig, volle matroos, en aan boord kanonnier van het bekende 20mm Zwitsers Oerlikonkanon. Dat het schip toen op weg was met noodvoorraden bestemd voor de hongerende Belgische bevolking was een half wonder, want de vrachter had al een zeer bewogen geschiedenis achter de rug.

Het 5.382 ton metende schip was in 1918 te water gelaten als de “War Buffalo” op de werf van de Northumberland Shipbuilding Company in Newcastle. Een jaar later werd het vaartuig verkocht aan de Compagnie Maritime Belge en kreeg het de naam “SS Persier”. In 1940 nam het schip deel aan de evacuatie van Duinkerke en liep later schade op tijdens een bombardement bij Oban. De schade aan de romp werd niet tijdig opgemerkt zodat het schip tijdens een stormachtige winterovertocht van Baltimore naar Europa in februari 1941 lek sloeg in de Atlantische Oceaan. De “Persier” was op dat moment zwaar geladen met staal en auto-onderdelen. Toen ook de lading nog begon te schuiven en de besturing het liet afweten leek het schip ten dode opgeschreven. Uiteindelijk strandde de vrachter nabij Halvidru in IJsland. Het duurde meer dan een jaar voor de “Persier” terug naar Engeland kon gesleept worden. Begin 1943 was de “Persier” weer zeewaardig, maar het schip werd toen aangemerkt om als blokschip dienst te doen op de Normandische stranden. Toen alle tuigage reeds verwijderd was en grote gaten gebrand waren in het schip om het afzinken te bespoedigen werd de bestemming van de “Persier” gewijzigd en diende het schip met veel pijn en moeite weer zeewaardig gemaakt.

Eens deze herstellingen achter de rug vertrok het vrachtschip op 8 februari 1945 uit de haven van Cardiff, als onderdeel van konvooi BTC 65, met bestemming Antwerpen. Aan boord bevonden zich 63 opvarenden, waaronder konvooicommodore Edmund Wood, kapitein Mathieu, de gewone bemanning en ook een aantal overlevenden van de ramp met de Leopoldville, die met kerstavond 1944 vergaan was ter hoogte van Cherbourg. Net voor het vertrek van het bevoorradingsschip hadden zich in het Waterschoutsambt in Liverpool veel Belgische zeelieden aangemeld om aan te monsteren op de “Persier”. Iedereen wilde namelijk na vijf jaar oorlog terug naar de familie in België. Normaal kwamen de zeelieden gedurende de oorlog met een zo klein mogelijk uitrusting aan boord gestapt, dit om in geval van torpedering de verliezen te beperken. Nu men terug naar huis ging werd met die traditie gebroken. Plunjezakken en valiezen werden door de bemanningsleden volgepropt met allerlei voedingswaren, conserven en koffie. In het Belgische Zeemanshuis in Parkfield Road in Liverpool werd door de vertrekkende zeelui in allerijl nog een levendige handel gedreven in “clothing coupons”. Met deze kledingzegels kocht men nog snel voorraden textiel, tweed en wollen pulls aan. Op de valreep waren zelfs nog twee stewardessen en twee koks in overtal aangemonsterd tegen een gage van 1 shilling per maand. Ze namen er genoegen mee om toch maar in België te geraken… Het ruim van de “Persier” was volgestouwd met allerlei rantsoenen voor de noodlijdende bevolking van ons land. De hulpzending omvatte onder meer bussen eierpoeder, bokalen met vleesextract, worst in blik, grote blikken met hesp en andere vleessoorten, waterdicht verpakte noodrantsoenen met beschuit en chocolade, tabletten om cacao te maken en kauwgum. Verder ook een lading sigaretten, hele balen dekens en dozen met Sunlight zeep.

Het was bij de fameuze Eddystone vuurtoren op zondag 11 februari 1945 dat Oberleutnant Werner Riecken, commandant van de U-1017, de “Persier” in zijn periscoopvizier zag opdoemen. De duikbootcommandant lanceerde onmiddellijk twee torpedo’s. Het eerste tuig ging te vroeg af, doch de tweede torpedo boorde zich aan bakboordzijde in ruim nummer twee. Het vrachtschip begon onmiddellijk zware slagzij te maken, zodat binnen de zes minuten reeds het bevel gegeven werd om het schip te verlaten. Bij het tewater laten van de reddingsboten ging het echter goed fout. De meeste slachtoffers vielen toen reddingsboot nummer drie en vervolgens ook reddingsboot nummer één, door de schroef werden aangezogen en stukgeslagen. Door een defecte klep was de gestopte motor terug op gang gekomen! De slagzij was inmiddels zo groot geworden dat het voor Raymond Claeys onmogelijk was om nog langs stuurboordzijde van boord te geraken. Uiteindelijk gelukte het hem toch om op het achterdek samen met timmerman Bul een Carley-vlot in het water te gooien. Claeys slaagde er vervolgens in om zeven bemanningsleden uit hun zinkende reddingsboot op zijn vlot in veiligheid te brengen. “Een achtste bemanningslid in de buurt deed vergeefse pogingen om ook tot bij het vlot te komen. Toen herinnerde ik iets dat men ons in de visserijschool geleerd had. Ik bond een touw rond een roeispaan en lanceerde die als een harpoen in de richting van het in nood verkerende bemanningslid. Hij greep het, maar het leek nog een eeuwigheid te duren voor we de man tot in het vlot konden slepen.” Veel van de manschappen werden uiteindelijk opgepikt door kapitein Neil Campbell van de kleine vrachtvaarder “Gem”. De kapitein negeerde de konvooiregels en bood assistentie aan de bemanning van de “Persier” wel wetend dat zich een Duitse onderzeeër in de buurt bevond. Uiteindelijk werden, bij windkracht zeven, 43 van de 63 opvarenden van het Belgische rantsoenschip gered. De overlevenden werden in Plymouth aan wal gebracht. De Britse regering vereremerkte kapitein Campbell van de “Gem” voor zijn moedige reddingsactie. De Belgische regering deed niets en had zelfs geen dankwoord over voor de man.

Bij de reddingsoperatie was trouwens toevallig ook de reddingsboot “Minister Anseele” betrokken. Dit Oostends reddingsvaartuig was in mei 1940 door een Britse oorlogsbodem onbeheerd aangetroffen in het Kanaal in de buurt van Weymouth. Het vaartuig werd vervolgens door de Belgische regering in ballingschap ter beschikking gesteld van de RNLI, de Britse reddingsbootdienst. Tegen het einde van de oorlog was de “Minister Anseele” gestationeerd in Plymouth. Het was vanuit deze haven dat het vaartuig naar de getorpedeerde “Persier” gestuurd werd. Het geteisterde stoomschip was inmiddels zo’n 35 km naar het oosten afgedreven en was in de loop van de nacht naar een diepte van 31m gezonken in Bigbury Bay, positie 50.17.36N 03.58.09W. Het enige dat de opvarenden van de “Minister Anseele” ’s anderendaags nog aantroffen was een leeg reddingsvlot.

Vreemd is wel dat vooral Britse bronnen de U-1017 aanwijzen als de duikboot die de Persier tot zinken bracht. Duitse archieven blijven daarover vaag. Wel heeft commandant Oberleutnant Werner Riecken gerapporteerd dat hij op 6 februari de “Everleigh” uit het konvooi TBC-60 tot zinken bracht en ook een onbekend stoomschip. Of hij daar de Persier een paar dagen later mee bedoelde blijft de vraag. Riecken, die in 1912 in Neumünster het levenslicht zag, sneuvelde op 29 april 1945 toen zijn duikboot ten noordwesten van Ierland bestookt werd met vier dieptebommen door Britse Liberator toestellen, die het kielzog van de onderzeeër hadden opgemerkt.

Het wrak van de Persier werd pas in mei 1969 ontdekt door Ken Miles en drie collega-duikers. Onder meer brachten ze de scheepsbel met de originele inscriptie “War Buffalo” naar de oppervlakte. In 2002 bezochten Raymond Claeys en zijn vrouw Antoinette de kust vlakbij het wrak, begeleid door de duikers. Vanop een heuvel werden ze de laatste rustplaats gewezen van het gezonken rantsoenschip, dat tegenwoordig een van de meest populaire duikobjecten is in Zuid Devon.