Geschiedenissen van Vlaamse vissers in de Tweede Wereldoorlog © ® a.j. beirens

zondag 10 mei 2009

HOOFDSTUK 5: LONDEN

WIMBLEDON EN WALLINGTON

De bussen met de Heistse vluchtelingen reden urenlang noordoostwaarts. Hun bestemming: de Londense voorsteden, meer bepaald die in het zuiden van de Britse hoofdstad. Onderweg
spookten voortdurend allerlei vragen door hun hoofd: wat zou er met hen gebeuren, zouden ze kunnen samenblijven, hoe zouden ze overleven, en wanneer zouden ze het mansvolk weerzien? Uiteindelijk arriveerden ze in de hondenrenbaan van Wimbledon. Daar werden de Heistenaars voor de volgende nacht ondergebracht. Het hele complex was goed uitgerust. De wedstrijden met windhonden trokken in de vooroorlogse jaren trouwens massa’s bezoekers. Vijftigduizend toeschouwers was niet ongewoon. “The Guild” in Wimbledon was het centrum dat zich de opvang en het inkwartieren van de vluchtelingen aantrok.

Toch is het vreemd dat de Heistse vluchtelingen naar de renbaan werden gebracht. Volgens het Simon Wiesenthal Center werden de "race tracks" in heel wat plaatsen in Engeland vanaf de 12de mei 1940 voornamelijk gebruikt om onderdanen onder te brengen van landen van de Axismogendheden. Men vreesde dat sommigen van hen spioneerden voor de Nazi’s.
Begrijpelijk misschien als men het grote aantal vluchtelingen in acht neemt dat plots op de
Britse kust arriveerde. In de eerste oorlogsweken waren met behulp van vissersvaartuigen,
ferries, zeilschepen en andere middelen niet minder dan 15.000 Belgische onderdanen in
Groot-Brittannië aangekomen. Op dat moment verbleven reeds 5.000 Belgen in het land.
Sommigen waren er blijven hangen na de Eerste Wereldoorlog.

Zaterdagavond 25 mei 1940 werden de vissersvrouwen en hun kinderen met een wagen naar een reeks opvangadressen gestuurd. Het Vluchtelingenwerk van de W.V.S. (Women’s Voluntary Service) bracht ze in de meeste gevallen telkens twee per twee onder bij diverse gezinnen, zoveel mogelijk in dezelfde buurt. In 1940 stuurden de leden van de W.V.S., vanuit hun hoofdkwartier te Alexandra Palace, niet minder dan 22.250 vluchtelingen uit 40 verschillende landen naar duizenden opvangfamilies. Louise en haar dochter Gilberte vonden onderkomen in Wallington (Surrey), een voorstad van 13.000 inwoners in de Wandle-vallei ten zuidoosten van Londen, niet ver van Croydon en Wimbledon. De Heistenaars hadden nog nooit van het eeuwenoude stadje gehoord, dat zelfs in het fameuze Domesday Book uit 1086 reeds vermeld stond als een belangrijke nederzetting met liefst elf ploegspannen. Plough Lane herinnert er nog aan. Een middeleeuwse ploegspan werd getrokken door zes of acht ossen, dus een dure aangelegenheid.

Louise en Gilberte troffen het prima in Wallington. Ze kregen onderdak bij Mr & Mrs Goff-Cheesman, Reigate Way 4. Het huis lag in een kleine rustige straat op een steenworp van de spoorweg en het kerkhof. De trein kon men nemen in Waddon station, ongeveer een kilometer verderop. Alan Goff (1901-1975) was de plaatselijke engineering inspecteur van de telefoonmaatschappij (GPO). Ze hadden een dochter Sheila, die dezelfde leeftijd had van Gilberte, of toch bijna. Gilberte was welgeteld één dag ouder. Sheila werd meteen haar eerste vriendinnetje in Engeland. De huizen in Reigate Way en omgeving waren meestal in pseudo Victoriaanse en Edwardiaanse stijl. Het waren echter stuk voor stuk woningen die gebouwd waren in de tijd van de bouwwoede in de Londense voorsteden rond 1930. Metje Mussche en haar dochter Marie waren in dezelfde straat terecht gekomen, helemaal aan het einde in nummer 18 bij de spoorweg. Clara, de strikte ongetrouwde dochter van Metje Mussche, kreeg samen met Joseph Vantorre, de bijna 13 jaar oude zoon van de Rus, onderdak halverwege de straat in nummer 10, het huis van Jack Alloway (1903-2003) en zijn familie. De Alloways waren goed bevriend met de Goffs, waar Louise en Gilberte verbleven. Reigate Way en zowat de hele omgeving zijn het best te vergelijken met de stek die de BBC in de jaren 70 koos voor de setting van de populaire sitcom “The Good Life”. Het filmen gebeurde toen in eenzelfde soort straat in Surbiton, een paar kilometer van Wallington.

Onmiddellijk na hun aankomst maakten Louise en Gilberte reeds kennis met de luxe van een badkamer en een dampend heet bad. Thuis hadden ze nooit een badkamer gehad. Zich wassen gebeurde in Heist in een grote "bassin"... Een toilet met een waterspoeling leek bij de Goffs trouwens ook gewoon alledaags. In Heist waren het nog middeleeuwse toestanden. Gastvrouw Rose Goff (1899-1986) deed verder al het mogelijke om Louise, die voortdurend weende, te troosten. Ze zette zich op haar knieën bij haar huisgaste en probeerde bemoedigend te praten, maar Louise begreep er maar weinig van. Ze zette thee en gaf ook allerhand te eten, maar die eerste dagen bleef “Madame”, zoals de Goffs Louise noemden, ontroostbaar. Tussen haar huilbuien in zei ze "waar zijn mijn man en mijn jongens, en waar zijn mijn andere zusters?" Ten einde raad dacht de gastvrouw dat een grapje misschien zou helpen. Toen ze in de keuken een groot mes aan het wetten was, kwam ze plots bij Louise staan, wees naar het gevaarlijk groot mes, en zei: "Madame, this one is for Hitler, and for Goebbels". Zonder nadenken, en zonder te weten wie of wat, flapte Gilberte er toen uit: "En for Chamberlain". De gastvrouw was zichtbaar geschrokken en zei "O no, not Mr Chamberlain!" Louise voelde zich in de grond zinken van schaamte en beet Gilberte toe: "Ga je haast zwijgen, gij. Da's een Engelsman!" Het mes was echter voor een heel andere reden gewet. Het was inmiddels zondag (26 mei 1940) en in een traditioneel Engels gezin komt dan de "Sunday roast" op tafel met in de oven gebakken aardappelen, groenten en allerlei toebehoren (de "trimmings"). Gilberte was onmiddellijk weg van goede Engelse "home cooking". Rose Goff had trouwens extra haar best gedaan. Het was die zondag namelijk uitgerekend de verjaardag van haar man. Een echte verjaardagsparty was het echter niet. “Het was allemaal een beetje op een laag pitje vanwege de oorlog. Toch kreeg vader verjaardagskaarten en kleine geschenkjes, maar dat is onze Vlaamse gasten beslist niet opgevallen” herinnert zich Sheila Goff.

Ook de tafelmanieren van de Vlaamse visserskinderen moesten snel bijgeschaafd. Voor de oorlog werd in Heist door het gewone volk maar weinig etiquette in acht genomen bij het eten van het voedsel. Dat was trouwens in grote delen van Vlaanderen zo. Gilberte vertelt “voor de oorlog aten we niet met mes én vork, maar meestal met de vork alleen. Het voedsel werd gesmoezeld en het vlees werd vaak uit het bord in de hand genomen en er werd een stuk afgebeten. We zagen al onmiddellijk dat dit in Wallington helemaal anders ging. Moeder en ik probeerden dat zo goed mogelijk na te doen”. Zo deden de Vlaamse vluchtelingen in Londen snel de nodige tafelcultuur op. Vlaamse boekjes over tafelmanieren net voor en na de oorlog schreven trouwens “het Engelsch gebruik, ofschoon het van het onze afwijkt, is hoogst wellevend en aan te bevelen…” De Musschen verwonderden zich ook over de uitgebreidheid van het serviesgoed dat gebruikt werd. Voor alles was er een kommetje, een schoteltje of een bordje. “Wij gebruikten thuis nooit ‘sous tassen’” herinnert zich Gilberte. “Maar in Engeland kwam er geen kopje uit de kast of er stond een schoteltje onder. Zelfs om boter te spreiden was er een apart soort botermes.”

Haar eerste les Engels kreeg Gilberte van huislady Rose Goff. Ze kwam op haar knieën bij de kleine vluchtelinge zitten omdat ze goed haar lippen zou kunnen zien. Dat was belangrijk, want omdat het dinsdag was, legde ze het verschil in uitspraak uit tussen Tuesday en Thursday. En dat is voor een meisje van negen toch even goed opletten. Vanaf dat moment was er echter geen houden meer aan. Gilberte wilde en zou Engels leren. Om de grootste communicatieproblemen te verhelpen had Alan Goff een klein Vlaams-Engels woordenboek weten op de kop te tikken. Sheila Goff, die tegenwoordig als Sheila Glanville in Schotland woont, herinnert het zich tot op de dag van vandaag. “Telkens we er met woorden en gebaren niet uitkwamen riepen we ‘de boek, de boek, de boek’. Het kleine woordenboek moest steeds weer uitkomst brengen.” Sheila lacht met enige trots “Na drieënzestig jaar kan ik nog steeds ‘vleisch’ en ‘roode biet’ zeggen in het Vlaams!”

Al spoedig waren de bewoners van Reigate Way gewend de Vlaamse vluchtelingen in hun straat te zien weg en weer wandelen. Voor Gilberte was het daarbij steeds goed uitkijken voor Heather, een boze Schotse terriër, die de wacht optrok bij het huis waar Metje Mussche en haar dochter Marie waren terecht gekomen. Gilberte en Joseph hadden de worstvormige hond al lachend “de stofzuiger” gedoopt. Wellicht verstond de nijdige viervoeter Vlaams, want de volgende keer dat Gilberte nogal onstuimig de voordeur opentrok beet de “stofzuiger” naar haar. Erg was het niet, maar van dan af was het goed oppassen geblazen.

Sheila herinnert zich nu nog de jonge Joseph Vantorre, die eerste dagen in haar straat. “Hij zag er zo absoluut verloren uit!” Joseph was totaal uit zijn element. Hij was trouwens al blij dat zijn Heistse vrienden hem niet konden zien in Wallington. Van de huislady Nancy Alloway, waar hij samen met tante Clara onderdak kreeg, moest hij dagelijks met Pat, de twee jaar oude kleuter van het gezin, een urenlange wandeling maken in de buurt. Het was geen zicht een jongen van bijna dertien door de straat paraderen met een kinderwagen, en dan een halve namiddag de kinderen in het oog houden op het nabijgelegen speelpleintje. Af en toe ging Gilberte mee met Joseph naar deze “recreation ground” en speelden er op de schommels. De andere kinderen waren dan meestal naar school. Joseph vervulde zijn taak als “pramboy” zonder veel zichtbaar protest maar hij vond toch maar dat zoiets meisjeswerk was. Hij wilde echt mannenwerk doen, werk met een beetje avontuur, zoals zijn vader of zoals Jack Alloway. Die werkte voor Imperial Airways (later BOAC), een luchtvaartmaatschappij in het nabijgelegen Croydon. Maar als Joseph eerlijk moest zijn tegen zichzelf, begon hij na een paar dagen de verantwoordelijkheid voor de kleuter en de andere kinderen in het gezin toch wel leuk te vinden.
Het was trouwens niet de eerste keer in de geschiedenis dat Vlaamse vluchtelingen in de regio een onderkomen vonden. In de Eerste Wereldoorlog was dat eveneens het geval geweest. Maar ook lang tevoren, in de achttiende eeuw, vluchtten reeds Vlaamse Hugenoten naar de vallei van de Wandle, het reeds in Saksische tijden aldus vernoemde riviertje dat door het landschap bezuiden Londen naar de Theems meandert. De Vlamingen bliezen er het verven van linnen en de hoedenmakerij nieuw leven in. Het waren destijds ook Vlaamse en Nederlandse inwijkelingen die de drijvende kracht werden achter de ijzergieterij in het nabijgelegen Wandsworth (Wandle-oord) en de koperindustrie in Carshalton, Merton, Mitcham en Wimbledon.

OP ZOEK NAAR DE ANDERE MUSSCHEN

De maandag na hun aankomst in Wallington wilden de Musschen uit Reigate Way zo spoedig mogelijk op zoek gaan naar familieleden die elders een onderkomen hadden gevonden. Alan Goff maakte de nodige telefoontjes om informatie in te winnen bij het vluchtelingenwerk en ook de Vlaamse loodsen die de schepen van Dieppe veilig naar Weymouth hadden gebracht waren behulpzaam bij de speurtocht. Zij hadden sommige andere familieleden gevonden en hadden het adres op een briefje geschreven. Toen de hele groep Heistse vluchtelingen de weg vroeg aan een Engelse dame zei deze dat het nogal ver was. Ze gaf de raad bij de bushalte langs Stafford Road te wachten en het adres te laten zien aan de chauffeur. Ze gaf ook voldoende geld voor de busrit. Het was toen dat de Musschen voor het eerst dubbeldeksbussen zagen rijden. Naast een vreemde taal en vreemd eten waren het deze trolleybussen die de Heistse vluchtelingen het meest opvielen in deze eerste dagen in Engeland. De Musschen lieten de bus echter rijden en gingen te voet op zoek naar hun familieleden. Onderweg kochten ze, met het geld van de vriendelijke dame, een aantal kippers; op z'n Engels gerookte haring, een ware lekkernij.

Yvonne Vantorre kreeg te horen van de mevrouw waar ze onderdak kreeg dat het niet
betaamde om steeds sloffen aan te hebben. Yvonne vertelde dat haar kleren en die van de rest van de familie achtergebleven waren aan boord van hun vissersvaartuigen en dat ze niet de toelating gekregen hadden om hun bagage nog te gaan ophalen. Haar Engelse opvang zorgde ervoor dat ze naar het "comité" kon, waar ze schoenen kreeg. "Het waren als overzetboten, een maat of vier te groot, maar het waren tenminste schoenen" wist Yvonne later te vertellen. Toen Angèle van Leon Mussche met de kinderwagen van haar dochtertje Jeanine per ongeluk over Yvonnes voet reed en zich excuseerde, zei Yvonne: "Niet erg. Waar je gereden hebt, daar zitten m'n tenen nog lang niet..." Dat was wellicht de eerste keer dat er bij de Musschen weer gelachen werd sedert ze uit Heist waren weggevlucht.

Leon Vantorre, had met zijn vrouw Angèle en de kleine Jeanine, onderdak gevonden in Stafford Road. Achiel, hun gehandicapte zoon, was door de Britten direct in een aangepast ziekenhuis geplaatst. Leon had samen met een paar andere Musschen tijdens hun korte verblijf in Wallington vriendschap aangeknoopt met de uitbater van Hunter’s Hardware Stores. Vital Eduard Maistriau, de eigenaar van deze ijzerwarenwinkel vlakbij Reigate Way, op de hoek met Central Avenue, was namelijk een franstalige Belg uit de buurt van Mons. Hij kwam tijdens de Eerste Wereldoorlog in Engeland terecht, raakte verliefd en trouwde er. Zijn dochter Joan Keynes herinnert zich nog de Heistse vluchtelingen, maar vooral Leon, die er in die dagen regelmatig over de vloer kwamen. Vital had na de eerste oorlog nog negen jaar in België gewoond en gewerkt. “Hij was namelijk beeldhouwer en heeft heel wat monumenten gebeiteld op diverse kerkhoven in België” zegt dochter Joan. Toen hij met zijn vrouw terug naar Engeland trok vond hij geen werk als beeldhouwer en begon toen in Londen met een winkel en later in Wallington. “Hij is er nooit rijk van geworden, maar hij was wel gelukkig” weet zijn dochter Joan nog te vertellen. En voor Leon en de rest van de Musschen maakte Vital altijd tijd, omdat hij zich nog steeds zeer met zijn vaderland verbonden voelde. Leon Vantorre was al blij dat hij met hem in gebroken Frans een babbeltje kon slaan, van man tot man. Leon was namelijk als enige volwassen manspersoon in het Musschennest in Wallington voortdurend omringd door vrouwen en kinderen. Als uitbater van de Ferry Bank in Heist was hij echter gewend om dagelijks over alles en nog wat te palaveren met mansvolk dat in z’n café over de vloer kwam.

Toen ze nauwelijks twee weken in Engeland waren maakten de Heistse vrouwen in Wallington op woensdag 5 juni 1940 met extra veel aandacht hun opschik. Ook de kinderen kwamen als uit een doosje. Hier en daar werd een kledingstuk te leen gevraagd. De hele familie wilde er namelijk zo goed mogelijk uitzien, want een fotograaf van de Wallington & Carlshalton Times ging de Belgische vluchtelingen op de gevoelige plaat vastleggen. ’s Anderendaags was het groot nieuws op de voorpagina van de krant. Belangrijk genoeg voor een flinke foto van de Musschenvrouwen en hun kinderen “die op het nippertje aan Hitlers Nazihorden waren ontsnapt”. Drieëntwintig vrouwen en kinderen zijn erop te zien, dus op een paar na de hele groep die in Wallington was ondergebracht. Opvallend afwezig zijn Elodie De Grootte, Hilda en Mariette Vantorre en de kleine André Bil. Ze waren nochtans ook in Wallington. Vooral Elodie en Hilda hadden het goed getroffen bij hun opvanggezin. De fotograaf bracht alle vluchtelingen die kwamen opdagen samen bij het “Cross of Remembrance”, het oorlogsgedenkteken, ter hoogte van de “village green”. Voor de Musschen was het een heel eind wandelen naar de plaats van afspraak. De groep zag er echter niet langer uit als een stel verschoppelingen. Afgezien van de veel te warme kleren die sommigen aanhadden, kon het net zo goed een bus toeristen op uitstap geweest zijn.

DE DOLLS’ HOUSE

Voor Gilberte Beirens verliep het wennen aan de nieuwe omgeving vrij vlot. In feite ging een heel nieuwe wereld voor haar open. In de slaapkamer van het negenjarige meisje stond een schitterend poppenhuis. Dat had ze nog nooit gezien. Het was het dolls' house van Sheila Goff. Gilberte zag onmiddellijk dat zij en haar moeder bij de betere middenklasse waren terechtgekomen. Als Sheila na schooltijd naar de balletles moest, dan vergezelde Gilberte na enkele dagen reeds Mr Goff als deze na het werk nog een paar uur ging planten, harken en wieden op z'n "allotment". Dat is het populaire stukje gehuurde gemeentegrond waar duizenden Britse mannen met groene vingers zich al eeuwen op uitleven. Alan Goff was er pas mee begonnen, aangemoedigd door de overheidscampagne "Dig for Victory", die door landbouwminister Rob Hudson in oktober 1939 was gelanceerd. De Britse regering was van oordeel dat als men op alle allotments en andere gemeentelijke graslanden groenten zou gaan kweken men uiteindelijk aan een kwart van de behoefte zou kunnen voldoen. Tegen het einde van de oorlog was dat zelfs drie kwart geworden. In de allotments en zelfs in de kleine Londense tuintjes stonden snel in plaats van rijen bloemen, knuistige aardappelen, allerhande kolen, wortelen en bonen te pronken. Gilberte keek, en zag dat het goed was. Ook Sheila was zo onder de indruk dat ze later haar man Stan tot in 1987 de allotment liet verder bewerken. Ze kreeg zelf ook groene vingers en onderhoudt momenteel, in de herfst van haar leven, bij haar huis in Schotland een tuin die bijna twee vierkante kilometer groot is.

Ondertussen begon ook Louise in die vroege oorlogsdagen in Wallington wat te wennen. Rose Goff deed telkens de was voor haar eigen gezin op maandag, en Louise deed dat voor zichzelf en Gilberte steeds een paar dagen later. Sheila zegt dat het haar moeder haar hele leven lang is bijgebleven “hoe ongelooflijk wit het ondergoed van Madame wel was, en hoe proper ze op alles was”. “Dat kwam omdat wij in Heist gewoon waren om enkel met regenwater de was te doen” stelt Gilberte. “Bij de Engelsen kwam alles uit de kraan”. Sheila, als meisje van negen, viel ook het verschil in haarkleur tussen Gilberte en haar moeder zeer op. “Ik was absoluut gefascineerd door het feit dat Gilberte zo’n fel blond haar had, terwijl het haar van Madame pikzwart van kleur was”. Gilberte hoorde tijdens haar korte verblijf in Wallington ook voor het eerst “In Town Tonight” het populaire variétéprogramma van de BBC, tevens Sheila’s favoriete tijdverdrijf, als ze niet aan het lezen was. “Want ik ben altijd een boekenworm geweest” lacht ze nu nog. Een raadsel was het voor Gilberte hoe de Goffs de buitenkant van de ramen op de eerste verdieping proper hielden. De ramen openden namelijk naar buiten toe, zoals bij de meeste Engelse woningen uit die tijd. “Inderdaad” herinnert zich Sheila, “het was altijd een groot probleem, we moesten regelmatig een glazenwasser laten komen om de bovenste ramen te zemen. Ik stond er niet meer bij stil omdat we het zo gewend waren, maar ik kan me voorstellen dat het Gilberte goed opviel.”

De families die vluchtelingen opvingen in hun huizen kregen daar een kleine vergoeding voor van de Britse overheid. In de regel werden de Musschen overal vriendelijk ontvangen. Dagelijks hoorden ze van de families waar ze woonden het desastreuze verloop van de oorlog in België en Frankrijk. De Heistse vluchtelingen waren nog geen week in Engeland toen de BBC op dinsdag 28 mei omriep dat koning Leopold III de overgave van de Belgische troepen had getekend. Onmiddellijk waren de Belgische vluchtelingen in Londen een heel stuk minder populair. Maar in Reigate Way merkten de Musschen daar nauwelijks wat van. Vooral de Goffs bleven even vriendelijk. Een dag later werd de kuststreek van Knokke en Heist tot in de Westhoek door de Duitsers onder de voet gelopen. Toen was er zeker geen weg meer terug.

Na een aantal weken beslisten de Britse autoriteiten dat het onderkomen van Louise en Gilberte en de andere Musschen in Wallington “onveilig” was. Het lag namelijk vrij dicht bij het vliegveld van Croydon. De voorbije jaren was het de belangrijkste springplank geworden voor vluchten tussen Groot-Brittannië en de rest van de wereld. Men vermoedde dan ook dat de hele buurt spoedig het doelwit zou worden van zware Duitse bombardementen. Dus moesten de vluchteling dringend verhuizen. Dat was tenminste de officiële versie die de Heistse vluchtelingen te horen kregen. In feite waren ze het slachtoffer geworden van de op hol geslagen vrees voor geheime agenten. Die vrees was zowel aanwezig bij de gewone burger als bij de overheid in heel Engeland. “In Wallington circuleerde het gerucht dat de Belgische en Franse vluchtelingen samenkwamen in Mellows Park en het R.A.F. vliegveld van Croydon bespioneerden,” herinnert zich Sheila Glanville (née Goff). Het park is de grootste open ruimte in Wallington, een zeldzame groene long in de voorstedelijke jungle. Van in het park kon men, met een beetje goede wil en een portie verbeelding, Blenheims en Hurricanes zien landen en opstijgen. Spitfires waren op dat moment nog niet gestationeerd in Croydon. Dat kwam pas later. De Britten waren echter buitensporig wantrouwig over de veiligheid rond de luchthaven van Croydon. 'Lord Haw Haw', de Engelstalige omroeper van de Duitse radio had namelijk in zijn uitzendingen al een paar keer geschreeuwd “Let maar op Croydon! We weten dat het vliegveld gecamoufleerd is, en we weten ook heel precies welk soort camouflage gebruikt wordt. We zullen bombarderen en bombarderen tot er niks meer van over is”. Dat gebeurde uiteindelijk pas op 15 augustus. Voor alle zekerheid en vooral uit spionnenvrees hadden de Britten de Vlaamse vluchtelingen echter reeds veel vroeger uit de buurt van Croydon weggehaald. “Mijn vader en moeder waren woedend, omdat het zo duidelijk was dat de vluchtelingen nog in shock waren. Ze zochten ook nog naar sommige van hun familieleden en hadden onze hulp meer dan nodig,” zegt Sheila Glanville. “Trouwens, zo groot was het gevaar niet. We beschikten achter in de tuin over een Anderson shelter, waar we in konden schuilen”. Alan Goff had de schuilkelder zelf gebouwd. Een degelijke constructie die zelfs de tand des tijds goed doorstond. “De shelter bleef er na de oorlog nog staan tot in 1963!” zegt Jay Glanville, de oudste kleinzoon van Alan Goff. “Ik ‘hielp’ het ding afbreken met mijn vader toen ik acht jaar oud was. Zo konden we de garage uitbreiden.”

In de eerste juniweken van 1940 beschouwde Gilberte Beirens haar kamer in Wallington reeds als haar eigen. Toen ze plots naar een ander onderkomen moest, verzamelde ze niet alleen haar kleren in een bundel maar begon ook aan de sloop van het poppenhuis dat in haar kamer stond. De kleine meubeltjes en poppen stopte ze keurig in een zakje, tot Louise het zag en bijna een appelflauwte kreeg. "Zet je dat gotfer haast weer!!" keef ze. Alhoewel ze slechts vier weken in Wallington waren, viel het afscheid van de Goffs toch behoorlijk zwaar. Goed, dat er ook een lichtere noot was. De laatste dag in Wallington waren namelijk alle Musschen en ook de gastgezinnen waar ze verbleven uitgenodigd op een afscheidsparty. Die werd gehouden in het huis waar Leon Mussche, Angèle en Jeanine onderdak hadden gevonden. Het was hun gastheer, de plaatselijke kapper, die het initiatief voor het feestje had genomen.

Dag op dag 63 jaar na de Duitse inval in ons land herinnerde men zich in Wallington nog steeds de Musschen die er ooit neerstreken. Terwijl ze met haar invalidenwagentje door de straat tuft vertelt Pamela Parsons, die met haar man Ron om de hoek woont in Godalming Avenue, dat op een dag verschillende Belgische gezinnen per taxi in de buurt arriveerden “een tijdje liepen ze hier rond in de straten, maar een paar weken later waren ze al weer weg”. “Ik was zelf als tiener een tijdje ‘evacué’. Ik weet wat het is” lacht ze vriendelijk. Ook hun vroegere buren, de Goffs, herinnert ze zich als mensen die altijd bereid waren een helpende hand te reiken. Pamela en Ron konden ook de sluier lichten van wat er met Gilberte haar eerste vriendinnetje in Engeland gebeurd was. “Na de oorlog leerde Sheila Goff een man uit Wales kennen” zegt Pam. “Ze trouwde met Stan en ze werd aldus Mrs Glanville. Omdat ze regelmatig in Schotland hun vakantie doorbrachten raakten ze zo gecharmeerd door de streek dat ze nadien, nadat Sheila’s moeder gestorven was, naar ginder verhuisd zijn. Ze vestigden zich in het stadje Duns in Berwickshire. Enkel Sheila woont er nu nog want Stan is in juli 2000 overleden.”

DE “WEZEN” VAN BRIXTON

Twee dagen voor de aanhang van Pol Mussche in Wallington was aangekomen waren de familieleden van Berten Mussche reeds in Londen gearriveerd. Eerst werden ze opgevangen in een geïmproviseerd vluchtelingenkamp in het Crystal Palace complex te Croydon. In de gebouwen verbleven ook Poolse en Tsjechische vluchtelingen. Een tot Brit genaturaliseerd Nederlander die in het complex dienst deed als politieagent nam de Heistse vluchtelingen onder zijn hoede. Hij zorgde voor wat extra comfort en de nodige bijstand. Op zijn eigen kosten liet de hij kaas en confituur aanrukken voor de Vlamingen. “De andere vluchtelingen bekeken dit met een scheef oog en namen de eetwaren voor onze neus weg. Daardoor ontstond onenigheid zodat de bobby tussen beide moest komen om erger te voorkomen. Hij besloot al het eten eerlijk te verdelen” herinnerde zich Raymond Gheselle. De vluchtelingen sliepen in Croydon op britsen onder katoenen dekens. Ze werden zo nodig bijgestaan door verpleegsters. De vrouwen konden gebruik maken van de stortbaden. De kinderen moesten zich wassen in een grote zinken kuip. “’s Morgens kregen we boterhammen, ’s middags aardappelen met schapenvlees en groenten en ’s avonds brood met ‘jam’ of kaas. Het domein mochten we echter niet verlaten” vertelde Raymond later aan Pierre Vantorre van Heyst Leeft. Na drie dagen verblijf in het vluchtelingencentrum werd de aanhang van Berten Mussche naar het politiebureau gevoerd. Daar werd van iedereen een foto gemaakt en kregen de Heistenaars elk een gasmasker. Vervolgens werden ze in het bezit gesteld van een identiteitskaart zonder foto en een legitimatieboekje, dat wel van een foto voorzien was.

De moeilijkheden begonnen echter toen de Britten de Heistenaars begonnen in te delen in groepen van “samenlevende familieleden”. Volgens de Britse manier van denken ging het met zowat alle kinderen in de groep om “wezen”. Immers ze droegen niet dezelfde achternaam als de vrouw die beweerde hun moeder te zijn. In Groot-Brittannië verliest de vrouw namelijk haar meisjesnaam bij het huwelijk, en draagt ze de rest van haar leven de naam van haar man. “Het scheelde niet veel of de kinderen die de naam Vantorre droegen kwamen in een weeshuis terecht omdat hun moeder een Gheselle was. Volgens de Britse traditie waren dit haar kinderen niet…” Het had heel wat voeten in de aarde voor men de Britten kon overtuigen dat de Belgen er andere gewoontes op nahielden.

Uiteindelijk werden de vluchtelingen in kleine groepjes verdeeld. Het was toen zondag 26 mei 1940. Raymond Gheselle zei: “Ik stapte met moeder in een taxi die klaarstond, we zagen nog eens om naar de achterblijvers en weg waren we naar een voor ons onbekende bestemming. De taxi stopte voor het huis nr. 27 in Raeburn Street in Brixton, het huis van Mr en Mrs Paramore, vrij dicht bij de Theems. En het toeval wilde dat tante Bertha Gheselle, met haar dochter Lydia Dewaele, in dezelfde straat terecht kwam”. Het was een rustige straat. Tegenwoordig één van een handvol nog overblijvende straten in Brixton die dateren uit de Victoriaanse tijd. De Heistenaars vonden wel zes verschillende kerken in de onmiddellijke nabijheid en een parkje dat Trinity Gardens heette. De nieuwe woonplaats van deze groep Vlaamse vluchtelingen bevond zich op zo’n 600 m van de ondergrondse, het beginpunt van de Victoria Line.

Na een paar weken in Brixton moesten de Vlaamse kinderen naar school. Later herinnerde Heistenaar Raymond Gheselle (van Ratjes) zich dat nog kristalhelder. “Naast de kerk in Brixton stond een schoolgebouw dat toebehoorde aan het Rooms-katholieke genootschap. Samen met een Oostendse jongen volgde ik daar de lessen. Het was een gemengde school wat voor ons Vlamingen zeer ongewoon was. In Heist mochten jongens van mijn ouderdom niet eens een blik werpen naar het andere geslacht, terwijl we in Engeland vrije omgang met hen kregen.” Met de school in Brixham ging het om de Corpus Christi Catholic Primary School in Trent Road. De eerste weken waren zeer moeilijk omdat de Vlaamse kinderen nog geen woord Engels begrepen. “We brachten de lessen door met prentjes bekijken in de leerboeken” lachte Raymond Gheselle. “Alleen tijdens de tekenles waren we attent. Ik schilderde altijd iets in waterverf dat ik in Heist al gemaakt had.” Op een dag vond de onderwijzeres het resultaat zo goed dat ze het tekenwerk door alle klasgenoten liet bekijken. Daarna wou ze ook meer aan de weet komen over de studies die Raymond in Heist gevolgd had, maar dat was een brug te ver. “Ik voelde me blozen van onkunde omdat ik nog niet kon antwoorden in het Engels.” Het is evenmin te verwonderen dat ook de Engelse maten en gewichten de Vlaamse kinderen de nodige problemen bezorgden. “In de les rekenen kwamen mijn Oostendse vriend en ikzelf er dan ook niet aan te pas” vertelde Raymond verder. “Maar toch, op zeker dag waagde ik mijn kans, omdat ik dacht dat ik de opgave begreep. Even later stond ik op het podium voor de klas. De lerares vond het fantastisch dat ik als vreemdeling alle oplossingen juist had. De hele klas applaudisseerde.”

“Met twee Belgen op eenzelfde schoolbank, maakten we het soms een beetje bont” herinnerde Raymond zich later nog. “Dus we werden van elkaar gescheiden. Ik moest naast een meisje zitten. De eerste dag durfde ik haar niet eens aankijken en ik voelde me blozen. Maar daar kwam vlug verandering in. Het meisje heette Sylvia en moest langs dezelfde weg naar huis. Dus waren we algauw ‘boy- and girlfriend’.” De eerste schooltijd van de Vlaamse kinderen in Brixton heeft echter amper drie weken geduurd. De bombardementen maakten er spoedig een einde aan. “Tijdens het luchtalarm zaten we op school samengehurkt in een klaslokaal waarvan de vensters afgeschermd waren door een muur” wist Raymond zich nog goed te herinneren. “Op een middag, op weg van school naar huis, kwam het afweergeschut in actie. Ik was nog de enige mens op straat en liep de ziel uit mijn lijf van angst. Een lid van de Britse burgerwacht zat me achterna. Ik kwam gelukkig heelhuids thuis, waar moeder met een benepen hart op mij zat te wachten. Het betekende meteen echter ook mijn vaarwel aan de Londense schoolbanken en het einde van mijn eerste kalverliefde...”

PADDINGTON

Het gezin van Robert Nefors uit Blankenberge, dat met de Zeebrugse loodsboot en vervolgens met de O 100 naar Engeland was gevlucht, kreeg onderdak in Paddington, een voorstad in het noorden van Londen. “We werden opgevangen in het huis van een ‘Brusselette’ die daar in Praed Street niet ver van het station van Paddington woonde. Mathilde Christofle was een welgestelde bejaarde dame die na de Eerste Wereldoorlog in Engeland was gebleven. Ze deelde haar woning met meer dan twintig katten en was zo blij dat ze ineens Belgen over de vloer kreeg. Ze zei voortdurend maar ‘je suis si content’. En wij waren ook content dat we een dak boven het hoofd hadden. Ze wist direct dat de Belgen niet erg aan thee waren. Dus opende ze een grote doos speciale Colombia koffie” herinnert zich Roger Nefors. “Na enige weken, toen de Duitsers ook Londen intensief begonnen te bombarderen, ging ons hele gezin ’s nachts schuilen in de ondergrondse. Enkel onze gastvrouw ging niet mee. Zij voelde zich veilig in de kelder van haar huis. Toen we op een morgen weer uit het tubestation op de begane grond kwam zagen we echter dat ons huis door het bombardement was weggeveegd. Ook het gas dat uit de leidingen stroomde had vuur gevat. Onze gastvrouw had het niet overleefd. We waren allemaal zeer aangedaan.”

“Toen heeft het Rode Kruis ons weggevoerd naar een tijdelijk home voor een dag of twee. We mochten er niet buitenkomen. We kregen er eerst aardappelen met kool en een ei, maar geen vlees. De tweede dag kwam er wel wat schapenvlees op tafel” weet Roger Nefors nog te vertellen. Ondertussen zocht het vluchtelingenwerk naar een nieuw onderkomen voor het geteisterde gezin. Vrij snel konden ze vervolgens naar een villa in Wolsey Road in East Molesey, in de buurt van Hampton Court en dichtbij Kingston. De woning moesten ze delen met de families Desmet uit Oostende en Marchand uit Nieuwpoort.

KINGSTON-UPON-THAMES

Ook het nieuwe onderkomen van Louise en Gilberte werd Kingston upon Thames. Dat was in lang vervlogen tijden de plaats waar zeven Angelsaksische koningen gekroond werden. Vlakbij de Lloyds bank in Kingston ligt ook Nipper begraven, de hond die wereldberoemd werd omdat hij naast de grammofoonhoorn prijkt in het embleem van His Master's Voice... Ook sommige van de andere Musschen werden in die vroege oorlogsdagen naar Kingston gestuurd. De bedoeling van de Britten was om een aantal Heistse en Oostendse vissersvrouwen onder te brengen in Marlowe House, een groot pand aldaar. “De Musschen noemden het direct ‘het mollekot’”. Alle gezinnen zouden er een aantal kamers en één gasvuur moeten delen... Clara Vantorre, Louises zus, deed uitgebreid haar zegje tegen de Engelse verantwoordelijke, die er een tolk bijhaalde, die wat Frans kon spreken. Ze vertelde dat het aangeboden huis veel te vuil was. "Dat zijn wij niet gewend. Ik slaap hier niet. Ik blijf hier niet. Ik ga nog liever op de oever van de Theems slapen" zo verduidelijkte ze aan de verbouwereerde Britten. Yvonne, vroeg tussen haar tranen door, of er voor de familie geen andere plaats was, waar de Heistenaars konden samen zijn. Of de verantwoordelijke het allemaal begrepen heeft is erg onzeker, maar feit is dat ze op zoek ging naar betere woonst voor de Musschenvrouwen. Even later was ze terug en werden de vluchtelingen gelogeerd in een schitterende villa in Richmond Road nummer 213 te Kingston, op de hoek met Albany Park Road, vlak naast een kleine garage (tegenwoordig Four Seasons Garage). Het gebouw lag op slechts een korte afstand van de oever van de Theems! De eigenaars van de met klimop begroeide villa wonnen voor de oorlog jaarlijks de eerste prijs voor hun tuin. De villa was ingericht als pension met restaurant voor het verschaffen van "bed and breakfast". Als men boven in een kamer om "room service" belde, dan zag men dat in de keuken. Gilberte herinnert zich verder een gigantische leefkamer met een al even grote tafel. Er werd in twee ploegen gegeten: in de living en in de keuken. Met het nieuwe onderkomen was Clara Vantorre wèl in haar schik. Zoiets had ze in haar stoutste dromen niet verwacht. Naast Metje Mussche en de andere familieleden kreeg verder nog het gezin van Gusta Patrisse onderdak in de riante villa. Zij waren ook meegevlucht aan boord van de Musschenvloot. De eigenares van het villapension kwam regelmatig langs. De Musschen gaven haar de bijnaam “de gendarme” omdat ze bijzonder strikt was. Toch bleek ze bijzonder tevreden over de manier waarop de Heistenaars het pand onderhielden.

In het grote huis in Kingston deelden Louise en Gilberte een kamer met Berta Vantorre en zoontje Pol Savels. Op een avond toen de kinderen al in bed lagen hoorden ze buiten een hels lawaai. Gilberte en Pol waren op slag weer klaar wakker. Het was een Duits vliegtuig dat tegen een barrageballon was gevlogen van de zogeheten “groep nummer 30”. Dat was de groep die instond voor de verdediging van Londen met grote ballonnen gevuld met waterstof. Ze hingen vast aan zware kabels en werden op strategische punten opgelaten om laagvliegende bombardementsvliegtuigen en stuka’s het leven moeilijk te maken. De gigantische ballonnen werden opgelaten vanaf vaste punten, maar ook vanop vrachtwagens en rivierboten. Ze waren echter een gemakkelijk doelwit, en bij het neerstorten konden de zware kabels heel wat schade aanrichten. Elke dag moest het ballonnenbestand weer worden aangevuld. Maandelijks moesten er zo’n 1200 stuks geproduceerd worden. Flarden stukgeschoten barrageballon bleken later ook voor iedereen een gegeerde grondstof te zijn.

In Wallington was men inmiddels echter “hun” vluchtelingen niet vergeten. Af en toe kwamen meneer en mevrouw Goff naar Kingston om poolshoogte te nemen. Daarbij waren ze soms vergezeld van hun dochtertje Sheila. Ze wilden weten hoe het met Louise en Gilberte en de “extended family” ging; of ze niks te kort hadden. Telkens ze op bezoek kwamen mochten Gilberte en Joseph en vaak ook Pol Savels en Germain Decorte mee met hen tot aan het wandelpad bij de Theems, want daar stond een kraampje dat ijskreem verkocht. Zelfs tante Clara was soms van de partij, want ze likte ook graag een ijsje, vooral als er getrakteerd werd. Op zo’n dagen leek de oorlog even heel ver weg, tot het natuurlijk donker werd en de Duitse vliegtuigen weer door het luchtruim raasden. Ook aan de massa’s vrije tijd van de kinderen kwam spoedig een eind.

Van zohaast de vluchtelingen in Kingston iet of wat op hun plooi waren deelden de Britten mee, dat de schoolplichtige kinderen zo snel mogelijk de lessen moesten volgen in de plaatselijke school, niet ver van hun verblijfplaats. Aldus trokken Gilberte Beirens, Joseph Vantorre, Jacqueline Vantorre en nog een aantal van de kinderen voor het eerst naar een vreemde school, waar ze geen woord verstonden van de taal waarin onderwezen werd. De eerste dagen stonden ze op de speelplaats in een groepje samen tegen de muur. Maar het duurde niet lang of de Heistse kinderen spraken al een aardig mondje Engels. Heel snel had Gilberte al een vriendinnetje dat in dezelfde klas zat. Ze werd er af en toe thuis uitgenodigd helemaal, aan de andere kant van Kingston. Daar leerde Gilberte nog meer het Engelse eten waarderen; vooral het gebraad en de turnips, de lekkere raapjes.

Na nog enkele weken kwam het bericht dat de Vlaamse vissers toelating kregen om vanuit
Engelse havens de visserij te bedrijven en zo te helpen bij de voedselbevoorrading. Vrouwen en kinderen zouden zich echter pas bij hen mogen voegen als de vissers konden bewijzen dat ze geschikt onderkomen huurden voor het hele gezin. Rond die tijd arriveerde plots ook Pee Mussche in Kingston. Nu de schepen weer in zee gingen werd het voor hem te zwaar om aan boord te blijven. Hij was trouwens al jaren op rust. Het hele Musschennest was in z’n schik want Pee kon vertellen hoe het met het mansvolk gesteld was. Reden om te vieren. Tot groot jolijt van Jeanine Vantorre, die als kleine dreumes steeds van de partij was als er zelfs maar een kansje was om plezier te maken. Metje Mussche trakteerde voor de hele familie met kippers, iets waar ze allemaal verzot op waren. “En er zijn geen betere dan de Engelse kippers” zegt Yvonne na al die jaren nog. “Voor de kinderen kwam er een halve kipper op tafel, en voor de volwassenen een hele kipper” herinnert zich Gilberte Beirens. Geen overdaad, maar toch was het feest. Zeker toen tante Paula Martony, de vrouw van Camiel Vantorre, op de piano begon te spelen, die in het pension stond. Het was een oud instrument met naast het klavier ook knoppen om de toon te veranderen en het geluid dynamisch te beïnvloeden. De zeldzame keren dat Paula anders op een piano tokkelde speelde ze meestal een wals. Dit keer pakte ze echter uit met Vlaamse muziek, die iedereen in huis kon meezingen. Midden de feestvreugde kwam echter een van de huisgenoten terug van de bank met het nieuws “ze willen geen Belgisch geld meer uitwisselen”. “Het was direct gedaan met de leute” weet Gilberte zich nog te herinneren. Bij de meeste Musschen raakte de Belgische frank hun koude kleren niet, want ze hadden toch geen geld. Maar het nieuws was wel reden tot grote ongerustheid voor Pee en Metje Mussche. Tevoren, op 8 juni 1940, was de Belgische frank trouwens al gedevalueerd. Voor een pond moest men vanaf toen 176,50 frank (€ 4,38) neertellen in plaats van 120 frank (€ 2,97) voor de oorlog.

DE VIJFDE KOLONNE BELGEN

De vrees van de Engelsen dat onder de vluchtelingen uit ons land ook Duitse spionnen
konden zitten, of Belgen die voor de Duitsers werkten, was helemaal niet denkbeeldig. In totaal werden een viertal Belgische spionnen door de Britten onderschept. Dat gebeurde mede dankzij het werk van Eugène van de Pitte. Deze Oostnieuwkerkenaar, was bij het begin van de oorlog op 13 mei 1940 als lid van de ambassade in Nederland met de Engelse torpedojager "Windsor" uit Hoek van Holland naar Engeland gevlucht. In Londen hielp hij de Britten ondermeer met de schifting van de politiek verdachte Belgische staatsburgers die via allerlei omwegen in Engeland waren beland.

Gilberte Beirens herinnert zich dat er ook rond de Belgische vluchtelingen in Kingston een
verdachte man werd opgemerkt. Hij stelde allerlei vragen en probeerde allerhande zaken aan de weet te komen over België en de vlucht. De man werd enige tijd later door de Britse politie ingerekend. Wie hij was of wat er van hem geworden is hebben de vluchteling nadien nooit vernomen.
Feit is dat de Britten tijdens de Tweede Wereldoorlog beschuldigingen van spionage hebben
kunnen hard maken ten aanzien van een handvol landgenoten. Oostendenaar Alphons
Timmerman (37) arriveerde in 1941 via Frankrijk en Spanje in het Schotse Rothesay om er zich zogezegd aan te monsteren bij de Vrije Belgische Koopvaardijvloot. Bij zijn ondervraging door een Belgische veiligheidsofficier in de Royal Victoria Patriotic School vond men tussen de spullen van Timmerman, naast een groot geldbedrag, ook een omslag met wit poeder, oranje manicuurstokjes en watten. Dat waren de klassieke ingrediënten om in onzichtbare inkt te kunnen schrijven. Hij werd tijdens een proces in de Old Bailey schuldig bevonden en op 7 juli 1942 terechtgesteld in de gevangenis van Wandsworth. Omdat de tengere Timmerman minder dan 55 kilo woog heeft men gezorgd dat hij bij het opknopen bijna 9 voet diep kon vallen. Met hem werd ook Jose Estelle Key terechtgesteld, een voor Duitsland werkende spion, die in Gibraltar was opgepakt.

De 39-jarige Antwerpenaar Franciscus Johannes Winter kwam op 31 juli 1942 via Spanje in
Engeland terecht. Hij wilde er zogezegd aanmonsteren als steward op een Belgisch
koopvaardijschip. Bij zijn ondervraging viel hij echter door de mand en gaf toe dat hij
gerekruteerd was door de Duitse Inlichtingendienst. Hij moest zijn observaties in Engeland doorzenden naar een adres in een neutraal land. De Britten wisten dat dit adres een dekmantel was voor de Duitse spionagediensten. Winter werd op 26 januari 1943 terechtgesteld. Eveneens in de gevangenis van Wandsworth. De derde Belg was Pierre Richard Charles Neukermans, geboren te Waarbeke in 1916. In Brussel kreeg hij een opleiding door de Duitse Inlichtingendienst en arriveerde midden 1943 in Engeland via Lissabon. In Londen slaagde hij erin een baan te krijgen in de kantoren van de Belgische overheid. De Britse Geheime Dienst ontdekte echter dat de persoon die Neukermans zogezegd uit België had helpen ontsnappen in feite voor de SS werkte. Na ondervraging bekende Neukermans dat hij details over konvooibewegingen vanuit Belgisch Kongo naar het buitenland had gestuurd. Hij werd op 23 juni 1944 opgeknoopt in de gevangenis te Pentonville. De laatste in de reeks Belgische spionnen was Joseph Jan Vanhove. Hij was in ons land zwaar betrokken bij de zwarte markt. Omdat de Belgische politie hem op de hielen zat besloot hij voor de Duitsers te gaan werken. Hij probeerde tot tweemaal toe in Engeland te geraken. Een Britse dubbelagent had Londen reeds verwittigd. Toen Vanhove zich bij de Britse ambassade in het neutrale Zweden aanmeldde als vluchteling deden de ambtenaren alsof ze zijn verhaal geloofden en lieten hem naar Engeland vertrekken. Toen zijn vliegtuig op 11 februari 1944 op Leuchars Airport in Schotland landde werd Vanhove onmiddellijk gearresteerd. Na een proces in de Old Bailey in Londen werd hij op 12 juli 1944 terechtgesteld.