Geschiedenissen van Vlaamse vissers in de Tweede Wereldoorlog © ® a.j. beirens

zondag 10 mei 2009

HOOFDSTUK 17: VISSEN IN BEZETTE WATEREN

VERDWENEN VAARTUIGEN

In totaal waren bij het begin van de Duitse bezetting nog slechts 138 vissersvaartuigen over in de diverse Vlaamse kusthavens. De meeste hadden een kleine tonnenmaat. Bij het begin van de oorlog op 10 mei 1940 telde de Vlaamse vissersvloot 507 eenheden. Daarvan waren er dus 369 weggevlucht. Dat is bijna drie kwart van de totale vloot die was uitgeweken. Na al die jaren zijn precieze cijfers moeilijk aan te geven omdat er diverse versies van de aantallen in omloop zijn. Toch is het zo dat bij benadering 122 vaartuigen in die eerste oorlogsmaanden daadwerkelijk de visserij bedreven vanuit Engeland. Circa 119 vissersschepen waren namelijk opgeëist en in dienst van de Britse Admiraliteit. Dat is meer dan de Belgische Administratie in Londen oorspronkelijk berekende. In Franse havens werden bij een eerste telling 54 Vlaamse vissersvaartuigen opgemerkt. Drie middenslagtreilers, twee Oostendenaars en een Zeebrugs vaartuig, lagen geïnterneerd in Spanje. In Oostende, tijdens de vlucht en in een handvol Franse havens waren ook 14 vissersvaartuigen vernield. Over het lot van 57 vaartuigen was men dus in het begin van de oorlog in het ongewisse. Sommige vaartuigen werden later toch in Frankrijk teruggevonden. De Duitse bezetter had daar ook heel wat achtergelaten Vlaamse vaartuigen in beslag genomen en voor eigen doeleinden gebruikt. Een paar schepen werden zelfs zo grondig omgebouwd dat ze quasi onherkenbaar waren.

Onder meer de latere Brugse burgemeester Pierre Vandamme heeft zich in die dagen in belangrijke mate ingezet bij het repatriëren van achtergebleven Heistse en Zeebrugse vissersfamilies uit Frankrijk. Hij ging ze zelfs met een autobus ophalen. Vandamme spande zich samen met Oostendenaar Pros Vandenberghe ook in om Vlaamse vissersvaartuigen vanuit de Franse havens terug naar de eigen thuishaven te krijgen. Vandamme en Vandenberghe speelden met name een grote rol om in Le Havre het wrak vrij te krijgen van de Zeebrugge 50 “Lydie-Suzanne” van reder Pros Everaert. De 13 meter lange viskotter was bij de aanval op de Franse havens door een Duits vliegtuig in de grond geboord. Met het vaartuig had Zeebruggenaar Georges Ragaert tevoren zo’n 400 Britse soldaten van het strand in Duinkerke gered en overgebracht naar Engeland. Hij kreeg er later van koning George VI de Distinguished Service Cross voor. De “Lydie-Suzanne” die zo lek was als een mandje werd uiteindelijk in 1941 door een ander vaartuig, de Albatros, terug naar Zeebrugge gesleept, met de hele hachelijke reis een Duits wachtschip op de hielen. Stukje bij beetje werden zo tientallen Vlaamse vissersvaartuigen uit Frankrijk weer overgebracht naar ons land. Vele konden na het uitvoeren van herstellingen terug voor de visserij worden ingezet.

De Duitse bezetter had aan onze kust niet alleen vissersschepen voor eigen doeleinden in beslag genomen, dat gebeurde ook met allerlei andere nutsvaartuigen. De Scheldehydrograaf “De Parel” viel de Duitsers in Brugge in handen. Het vaartuig werd naar Boulogne gestuurd en omgebouwd tot voorpostenschip en nog later ingezet als flakschip (Flugzeug Abwehr Kanone). Het nog niet volledig afgebouwde visserijwachtschip “Artevelde” en haar voorgangster “Zinnia” werden naar Duitsland gesleept. Bij de bouw van de tweeduizend ton metende “Artevelde” was het schip in 1939 door het neutrale België afgedaan als een kustwachtschip, maar in feite ging het om de eerste oorlogsbodem van ons land sedert de Eerste Wereldoorlog. De bewapening bestond onder meer uit vier 105mm kanonnen en twee van 40mm. Ook kon het 100 m lange schip een lading van 64 zeemijnen meevoeren. Een meer vreedzaam aspect was het feit dat de “Artevelde” ook zou kunnen worden ingezet voor diplomatieke missies. Zo ver is het nooit gekomen. Het schip lag nog bij de Cockerill werf in Hoboken toen de oorlog uitbrak Het vaartuig werd door de Duitsers afgebouwd bij Wilton-Fijenoord in het Nederlandse Schiedam als Kanonnenboot 4. Omdat het vaartuig 30 knopen kon halen en zeer comfortabel was viel het in de smaak bij Admiraal Dönitz. Als “Lorelei” werd het vervolgens ingezet als persoonlijk commandoschip van de admiraal en af en toe ook als onderzeebootjager. Op het einde van de oorlog lag het schip in Cuxhaven en werd het in zeer slechte staat aan ons land teruggegeven. De “Artevelde” moest in Oostende uitgebreid van deze oorlogsschade worden hersteld.

Bij het begin van de vijandelijkheden was het lichtschip “Wandelaar” gestrand op de kust. Enige tijd nadien liet de bezetter het vaartuig vlottrekken en repareren. In december 1940 was het lichtschip weer vaarklaar, voorzien van vijf luchtafweerkanonnen en bemand door zeelui van de Duitse Kriegsmarine. De “Wandelaar” ging voor anker zo’n 5 km buiten de kust ter hoogte van Blankenberge. De bedoeling was dat het schip aanvallen van Britse vliegtuigen op de kustverdediging, die in aanbouw was, vroegtijdig zou kunnen onderscheppen. De Britten hadden dat echter zo niet begrepen en in februari 1941 maakt een bommenwerper van de RAF een einde aan de buitengaatse activiteiten van het voormalige lichtschip.

DE VISSERIJ HERNEEMT

In juli 1940 verleenden de Duitsers de toelating aan de nog overgebleven vissersvaartuigen in Zeebrugge, Blankenberge, Oostende en Nieuwpoort om opnieuw de visserij te bedrijven. Dat mocht uitsluitend van zonsopgang tot zonsondergang en steeds onder begeleiding van een wachtschip. Meestal fungeerde per dozijn vissersvaartuigen één schip als wachtschip. Dat was onder meer het geval met de Zeebrugge 18 “Kamiel” (de latere Z 411) van Jan Serie. Het wachtschip kreeg enkele gewapende Duitse soldaten mee aan boord. Die moesten verhinderen dat de vissers naar Engeland zouden vluchten. In de regel mochten de schepen zich niet verder dan 5 km uit de kust begeven, maar daar werd niet altijd de hand aan gehouden.

De vissers konden echter niet regelmatig naar zee. De gewezen Heistse visser Camille Devent, die in 1940 net 21 was, vertelde er jaren later over aan een medewerker van de Vriendenkring Paster Pype in Oostende. “De Duitsers wisten altijd wel iets waardoor we niet mochten gaan vissen. We werden op de markt van Heist samengeroepen en daar lazen ze een verklaring voor bij dewelke we allemaal moesten gaan werken op het vliegveld van Knokke, en sommigen op de batterijen. Dat heeft zo een maand of vier geduurd. Dan kregen we bericht dat we weer mochten varen. Maar toen was er omzeggens geen brandstof. Ook waren er vissers die angst begonnen te krijgen, want nu en dan kwam een Engelse vlieger mitrailleren. Sommige vissers zegden dat ze op het vliegveld zo slecht niet zaten. Ze verdienden er één mark per uur.”

De vaartuigen bedreven vooral de visserij vanuit Nieuwpoort omdat de bezetter in Zeebrugge verwoede pogingen deed om de vaargeul weer vrij te krijgen. Gedurende zeven maanden werkten de Duitsers aan het herstellen van de sluisdeuren en het ruimen van de wrakken in de havengeul. Het wrak van het vrachtschip Albatros kregen ze echter ook na vier jaar inzet niet geborgen. Zo bleef de haven van Zeebrugge en de binnenhaven in Brugge de hele oorlog lang grotendeels onbruikbaar voor de bezetter.

In oktober 1940 legden de Duitsers beslag op 24 vissersvaartuigen ten einde de afbakening van de Scheldemonding te verzekeren. Na verloop van tijd werden ook Belgische vissers opgeëist om vanuit Duitsland aan boord van Duitse vaartuigen de visserij te helpen bedrijven. Dat was in Heist en Zeebrugge onder meer het geval met Leon van Lies Pittens, Louis van Kloeftjes, Bolle van Pietje Ketser, René van Martjes en Pierre Cardon. Anderen moesten hun vaarkunst gebruiken op de Duitse rivieren zoals de Elbe. Zelfs op Poolse vissersvaartuigen kwamen Vlaamse vissers terecht om in de Oostzee de netten uit te werpen. Een aantal vissers werd plaatselijk ook aan land ingezet om aan de camouflagenetten te werken, die ook wel “tarmatten” genoemd werden. In Heist gebeurde dat in Cinema Modern. Camille Devent vertelde: “Grote rollen hollekensdraad werden uitgerold, men strooide er houtwol over en dit moest dan in vierkantjes van tien centimeter vastgebreid worden met ijzerdraad. Andere vissers bespoten de camouflagenetten dan in Duinbergen met verf.”

Om de magere rantsoenen aan te vullen ging de Duitse plaatscommandant in Duinbergen akkoord om de vissers te laten aan strandvisserij doen. In Knokke en in Heist samen kregen 53 strandvissers de toelating om vanaf het strand te vissen aan boord van roeiboten. Men mocht echter niet te dicht bij de haven van Zeebrugge vissen en verder was dat in Knokke ook verboden tussen de Lekkerbek en de grens met Nederland. “Eenmaal de toelating werd het een geloop om aan roeiboten te geraken”, herinnerde zich Camille Devent. “Er lagen wat bootjes van palingvissers in de vaart. Ze werden eruit getrokken en verhuisden naar het strand. In de ‘Lac van Heist’ vonden we eveneens heel wat plezierbootjes. Zo lagen er op een zeker ogenblik wel vijfentwintig roeiboten op het strand van Heist. Er waren er die te ver in zee roeiden en dan werden de Duitse schildwachten ‘vies’. Maar het ‘foeterde’ niet met die strandvisserij.” Met de beoogde vangst ging het voornamelijk om haring, maar men kon er op dat moment geen vangen; “enkel wat schardijn. Soms een beetje wijting, maar alles samen niet genoeg om de kost te verdienen.” De Heistse vissers hoorden echter dat de strandvisserij in De Panne wel succes had. Het was toen december 1940.

HEISTSE VISSERS AAN DE SLAG IN DE PANNE

Het succes van de Pannenaars met de strandvisserij stak vooral de jonge vissers in Heist de ogen uit. Naar De Panne roeien met hun boten was te moeilijk, gevaarlijk en het mocht ook niet van de commandant van Duinbergen. Na het akkoord van de commandant in Nieuwpoort was die van Duinbergen echter wel bereid een soldaat af te staan voor de bewaking van de Heistse vissers die in De Panne zouden vissen en wonen. Enkel de roeiboten moesten nog in De Panne geraken. Maar hoe? Een oplossing kwam er nadat één van de vissers had opgemerkt dat de tram ook platte vrachtstellen had voor het vervoer van steenslag en andere bulkwaren. Dus gingen de vissers aankloppen bij de directie van de buurtspoorwegen. “De tram wilde ons deze wagens verhuren tegen de kosten van de rit Duinbergen-De Panne, met al ons tuig, netten en de hele santeboetiek mee” verduidelijkte Camille Devent. “We zijn eerst vertrokken met twaalf boten. We verzamelden in Heist. Het was winter en daar kwam Piet Smet aan met een stoveke. Het was zo’n klein ‘duveltje’ dat hij op zijn rug gebonden had. De boten waren voordien reeds vertrokken. In De Panne stopte de tram voor een café en daar moesten we eerst een teustje drinken. Het was avond toen we daar wegkwamen. Pietje Smet had in dat café gedanst met de bazin, nog steeds met dat stoveke op zijn rug. Constant Pauwaert was ook het zien waard. Hij had een beddezak vol met gerief op zijn rug gebonden. Het ene eind stak een halve meter boven zijn hoofd uit, het andere eind sleepte over de grond. Zo zijn we begonnen in De Panne.” Na enkele maanden was het echter gedaan met de haring en het was alvast geen groot succes geweest voor de Heistenaars.

Toch besloten de jonge Heistenaars te blijven. Het was toen maart 1941. Geïnspireerd door de Pannenaars die met een “driefokke” net visten bedacht een zekere Snauwaert toen een nieuw soort roeibootvisserij. Een speciaal net van vier meter breed werd gebreid en op het vliegveld in Knokke werden grote lengtes lichte kabel gehaald. “Aan deze hadden vliegtuigen ‘zakken’ voortgetrokken voor de schietoefeningen” vertelde Camille Devent. De Heistenaars verbonden een dergelijke afgekeurde kabel van 500m met het net, lieten zich met hun roeiboot afdrijven, gooiden dan het net overboord, en deden vanop het strand moeiteloos een trek door de kabel in te halen. Bij de eerste proef met deze nieuwe vismethode kregen de jonge Heistse vissers zo’n honderd kilo garnaal in het net. Toen wilden de Pannenaars het ook proberen, maar ze geraakten niet aan de dunne sterke kabel die op het vliegveld van Knokke voor de Heistenaars voor het grijpen lag. Immers na bijna elke schietoefening werd de gebruikte kabel door de Duitsers afgekeurd en konden de vissers er gebruik van maken.

UITBREIDING VAN DE VLOOT

Op 29 januari 1941 bliezen de Duitsers bij de haventoegang in Zeebrugge het visserskruis op, het gedenkteken voor de op zee gebleven vissers. Het monument was pas in 1936 officieel ingehuldigd. De trappenvoet van het gedenkteken bevatte alle namen van de plaatselijke vissers die sinds 1904 op zee omkwamen. Het betonnen kruis dat was ontworpen door de bekende Brugse architect Viérin moest van de bezetter verdwijnen omdat het vanuit zee voor de geallieerden een te makkelijk te herkennen referentiepunt was. In 1941 kregen ook de vissersvaartuigen die nog een H-registratie op de boeg hadden een Z-registratie en een nieuw nummer. Daardoor gebeurde het soms dat Heistse vaartuigen een identieke registratie kregen van een vaartuig dat inmiddels vanuit de Engelse havens de visserij bedreef. Na de oorlog zou dit leiden tot heel wat verwarring.

Pas in de lente van 1941 werd er weer ter visserij gevaren vanuit Zeebrugge. In principe mocht men enkel op woensdag het zeegat niet uit want dan waren er schietoefeningen. In de praktijk doken echter meer obstakels op die de visvangst saboteerden. “Er gingen ook soldaten mee in zee als bewakers” stelde Camille Devent. “Maar als hun ‘Gefreiter’ (soldaat eerste klasse) geen goesting had dan vond hij steeds iets om het uitvaren te beletten. Soms beweerde hij dat er teveel mist was, terwijl wij allen Oostende konden zien liggen. Wanneer we zodoende drie dagen per week konden vissen, dan mochten we al heel blij zijn.” Vanwege die toestanden zijn ook heel wat Heistse, Blankenbergse en Oostendse vissers ingegaan op de mogelijkheid om in de Franse wateren op haringvangst te gaan.

Inmiddels had het vertrek van heel wat vissersvaartuigen naar Engeland een leemte gelaten in de Vlaamse vissershavens die door ondernemende lui zou worden ingevuld. Op initiatief van het Bestuur van Zeewezen en met de hulp van heel wat particulieren slaagde men er in eerste instantie in drieëntwintig Vlaamse vissersvaartuigen uit Franse havens te repatriëren. Ondanks de voortdurende dreiging van oorlogsgeweld en het gevaar van de zeemijnen lieten heel wat reders ook nieuwe schepen bouwen. In 1941 werden zo reeds 57 vaartuigen aan de vloot toegevoegd. In 1942 liepen aan onze kust niet minder dan 73 vissersschepen van stapel. De Vlaamse visserijvloot in de bezette kusthavens bedroeg op dat moment reeds 290 eenheden. De nieuwbouw nam zulke ernstige verhoudingen aan dat de overheid vreesde dat de aangroei van het aantal vaartuigen een inflatie van de Belgische vissersvloot zou kunnen veroorzaken. Er werd dan ook ingegrepen door het invoeren van een reglementering die de nieuwbouw zou beperken tot de economische behoeften. Daarna ging het minder snel. In 1943 werden slechts 33 nieuwe vaartuigen te water gelaten. Door het verlies van eenheden en een bouwstop door het keren van de oorlogskansen bestond de vloot in 1944 uit 313 eenheden, tien minder dan het jaar ervoor. Op dat moment telde de Vlaamse vissersvloot in Engeland iets meer dan tweehonderd vaartuigen. Samen was dat dus een paar paartuigen meer dan bij het begin van de oorlog…

WONDERBARE HARINGVANGST

In Heist en andere plaatsen begon de honger naarmate de oorlogsmaanden vorderden steeds harder te knagen. “Op een dag hadden we bij ons thuis amper nog 1 kilo peren om met vier van te eten” herinnert zich André Serreyn. Toen kwam er plots redding uit onverwachte hoek. Wegens de beperkte visvangst in de Noordzee en het Kanaal sedert het uitbreken van de oorlog op 3 september 1939 hadden alle vissoorten zich hersteld tot ongekende volumes. Het meest opvallend was dat gebeurd voor de haring. Reeds in april 1941 zat er zoveel van die zogeheten armemensenbiefstuk voor onze kust dat bij vloed zelfs haring begon aan te spoelen op het strand van De Panne. De opeenhoping van de haring was in de hand gewerkt door een eerdere voorjaarsstorm uit het westen. In de daaropvolgende getijen en dagen verplaatste deze gigantische school haring zich naar het oosten. Uiteindelijk kon men ook in Heist en Knokke op het strand aanspoelende haring verschalken.

Tijdens het eigenlijke haringseizoen 41-42 werd zo’n 10.000 ton haring gevangen door Vlaamse vaartuigen. De Duitse overheid had twee zones afgebakend, waar de Vlaamse vissersschepen mochten de netten uitwerpen. De eerste zone strekte zich uit van Nieuwpoort tot Malo-Les–Bains en de tweede rond Gravelines. De Vlaamse vissers hadden het bij die laatste haven echter steeds over Grevelingen, de oude Vlaamse naam voor deze kustplaats. In totaal trokken in die periode 42 Vlaamse vissersvaartuigen uit de haven van Gravelines op visvangst. Dat was zeer tegen de zin van de Franse vissers. Deze hadden dan ook bij de Duitsers bedongen dat de Belgen in Gravelines achter de sluizen in de vaart moesten afmeren en de haven van Grand-Fort Philippe niet binnenmochten.

Het eigenlijke vissen gebeurde van halfnegen tot halfvijf in de namiddag; steeds onder toezicht van een Duitse snelboot. Af en toe patrouilleerde verder een toestel van de Luftwaffe boven de haringvissers. Ook Camille Devent was die winter in Gravelines present. “Ik was aan boord van de Z 33 ‘Carpe Diem’ van Arthur Vantorre. In de vaart te Gravelines heb ik toen voor het eerst ‘bakees’ gezien, binnenvaartschepen die tevoren omgebouwd waren voor de invasie van Engeland. Het was een harde winter met veel sneeuw, maar we hebben toch een goede opbrengst gehad. Zeker één miljoen en half”.

Bij afloop van het haringseizoen op 15 maart 1942 moesten de Belgische vaartuigen terugkeren naar de wateren voor hun eigen kust. Ook de strandvissers haalden hun deel van de haringvangst binnen. Met jollen met platte bodem en zonder kiel werden niet alleen de strandwateren van Heist en andere badplaatsen bevist maar ook de vaargeulen in Zeebrugge, Blankenberge en Nieuwpoort. “Wij gingen haring kopen bij Tjeppen van de Brugsen (Vandierendonck) in de Pannenstraat. We aten ze op alle mogelijke en onmogelijke manieren, gebraden, gerookt, gepekeld, en ingelegd in azijn. ’t Voornaamste was dat we dan geen honger hadden” zegt André Serreyn doodernstig.

Het volgende haringseizoen, van december 1942 tot half maart 1943, was nog beter. De haringvisserij werd vooral bedreven tijdens de winter. Dit had te maken met de haringtrek en de plaatsen waar de vissen paaiden en kuit schoten. Maar reeds in oktober 1942 krioelde het voor onze kust van de haring. Ditmaal viste men vooral in de territoriale wateren ter hoogte van Wenduine tot Bray Dunes. In de maand juli hadden de Britten echter talrijke zeemijnen in dit zeegebied uitgezet met als gevolg dat tussen juli en november acht schepen op een mijn liepen. Het betrof in chronologische volgorde de vaartuigen 0 104, N 112, Z 3, O 29, O 33, O 99, O117 en N 141 (voorheen O 20). De haring werd duur betaald. Vaak na een dergelijk ongeval werd de visserij een paar dagen opgeschort. Toch werd in dat seizoen bijna 52.000 ton haring bovengehaald. De kleine vaartuigen voeren op Nieuwpoort. De nieuwste Zeebrugse en Oostendse vaartuigen gingen die winter en de volgende echter in zee vanuit de haven van Duinkerke. De Vlaamse schepen lagen er in het dok van de oude IJslandvaarders. Vaak waren er dagvangsten van 25 tot dertigduizend kilo haring. “Niettegenstaande we regelmatig ook aan de Duitsers een paar honderd kilo haring gaven, hadden ze toch een voorkeur voor de Fransen. Zij mochten van de Duitse sasmeester steeds als eerste uitvaren” vertelde later Camille Devent. “Ook de plaatselijke pastoor kwam op zondag op de kaai om aan de Fransen te vragen naar de mis te willen komen. Bij de Belgen gekomen keerde hij echter zijn kar”.

Weldra werd niet alleen de kuststreek maar het hele land overspoeld met haring. België stonk naar de haring, maar niemand die z’n neus ophaalde. De kranten gaven recepten om haring te bereiden of om afwisseling te brengen in het haringmenu. Het volgend seizoen van december 1943 en 15 maart 1944 deed alle vangsten van de vorige jaren in het niets zinken. Toen werd door de Vlaamse vissers liefst 58.000 ton haring aan de wal gezet. De officiële prijs kelderde dan ook naar 5,25 frank per kilo. De vissers hielden echter flink wat vis achter en verkochten de haring in het binnenland voor 1 frank per stuk. Ook in deze laatste oorlogswinter voor de landing moesten Vlaamse vissers de haring echter weer met hun leven betalen. “De haring heeft ons gered, maar ik ben er mijn vader door verloren” herinnert zich Jenny Popelier van het warenhuis Dejaeghere uit Zeebrugge. “We woonden toen aan de rand van Blankenberge, maar vader was vanuit Nieuwpoort op haringvangst getrokken. We hebben hem nooit meer weergezien, alleen z’n naam op het visserskruis.” Gerard Popelier, die gehuwd was met Estella Wittevrongel was net 40 jaar geworden toen de B 32, waarop hij motorist was, het slachtoffer werd van de mijnenoorlog. Op maandag 28 februari 1944, om 7.30 u ’s morgens, verloren zo liefst elf Vlaamse vissers het leven. Het waren de bemanningen van de Nieuwpoort 11, de Zeebrugge 8 en de Blankenberge 32.

Buiten de kustgemeenten werden in de regel enkel gemeenten van meer dan 25.000 inwoners bevoorraad met vis. Door de overvloedige haringvangst kwamen tijdens de winter echter ook gemeenten van minstens 10.000 inwoners in aanmerking voor levering van partijen haring. Vanaf 1943 mochten vervolgens ook kleinere gemeenten in het binnenland met eigen vervoermiddelen haring kopen en ophalen aan de kust. Jos De Haes uit Beerzel vertelt “mijn grootvader was handelaar in Putte en was er steeds bij als hij een gat in de markt zag. Met zijn eigen vrachtwagen trok hij in 1943 naar de kust om zoveel haring mee te brengen als hij maar kon. Zijn hele opslagplaats lag vol. Van heinde en verre kwamen de mensen om een emmer haring te kopen.”

De bezetter deed verder verwoede pogingen om een deel van de aangevoerde haring te bewaren tot in de lente. Er was echter te weinig capaciteit om de haring in te vriezen en ook het roken van zoveel haring zorgde voor problemen wegens houtgebrek. Omdat er te weinig bokalen waren kon er ook onvoldoende haring worden ingelegd. Het grootste deel van de bewaarharing werd uiteindelijk ingezouten. Met het gros van de wonderbare oorlogsvangst ging het trouwens om ijle haring. Dat is de naam die de volle haring krijgt na het schieten van kuit. Tevoren voeden de geslachtsrijpe haringen zich in enkele maanden tijd tot een vetpercentage van rond de 21. Deze haring wordt maatjesharing genoemd, wat een verbastering is van maagdekensharing. Daarna stopt de haring met eten en gaat zijn vet verbruiken voor de voortplanting. Aan het einde van de paaitijd is het vetgehalte van deze haring gedaald tot nog slechts 1 procent. Toch was het grotendeels deze magere haring die ons land van de hongersnood heeft gevrijwaard.