Geschiedenissen van Vlaamse vissers in de Tweede Wereldoorlog © ® a.j. beirens

zondag 10 mei 2009

HOOFDSTUK 11: STRIJDEN VOOR VICTORY

REGERING ZORGT VOOR STRIJDMACHT EN INKOMSTEN

Oorlog voeren kost geld. Dat wist ook de regering Pierlot. Nog voor de capitulatie van het Belgische leger op 28 mei 1940 werden reeds vage plannen gemaakt om de strijd vanaf Franse, Britse of zelfs de Kongolese bodem verder te zetten. Op last van Luitenant-generaal Denis, Minister van Landsverdediging, werd Luitenant-generaal Van Strydonck belast met het bevel om het Belgische Militaire Hergroeperingskamp in Groot-Brittannië te leiden. Op 20 juni 1940 kreeg hij er officieel het bevelhebberschap over de Belgische Strijdkrachten. In het begin werden de meeste Belgische militairen gegroepeerd te Tenby in Wales. Het effectief bedroeg op 21 juli 1940, 462 man. Op 8 oktober 1940 had men in Engeland reeds een Belgisch bataljon fuseliers samengesteld. In de loop van 1941 en 1942 werd de organisatie van de Belgische Strijdkrachten verder uitgewerkt. Fuseliers-compagnies werden gevormd en getraind, een batterij artillerie en een eskadron pantserauto’s werden opgericht. Uit vrijwilligers werd ook een Commando en Para-eenheid geboren.

Bij de Belgische landmacht ging het onder Stafchef Luitenant-generaal Raoul Daufresne de la Chevalerie in 1941 en 1942 steeds verder bergaf met de moraal van de troepen in Engeland. Verveling, tegenstrijdige geruchten over de Belgische deelname in de grondoorlog tegen Duitsland en ontevredenheid over sommige ongeschikte oversten leidde tot gekibbel onder soldaten en officieren. Bij soldaten die vrouwen of liefjes in België hadden moeten achterlaten was er ook de onzekerheid over wat er op het persoonlijke thuisfront mogelijk aan het gebeuren was. Het was trouwens een gevoel waar alle geallieerde soldaten mee te kampen hadden. Getuige van dat gevoel waren onder meer de oorlogshits “Don’t sit under the apple tree with anyone else but me” en “Somebody else is taking my place”.

In de herfst van 1942 nam de regering maatregelen. Generaal Daufresne werd ontheven van het opperbevel en ook een aantal andere zuiveringen werden doorgevoerd. Verder pakte Pierlot een muiterij bij Belgische soldaten in Crickhowell, in Zuid-Wales, hard aan. Veertien schuldigen gingen de gevangenis in. Nadien waren er nauwelijks nog problemen. Geleidelijk ook kwam nieuw materiaal beschikbaar waar intensief mee geoefend werd. De Belgische regering in ballingschap kon zich die uitgaven permitteren omdat ze over belangrijke inkomsten beschikte uit de koloniale bezittingen van ons land. Dat leidde soms tot conflicten met de Britten omdat de welgestelde Belgische regering wilde meebeslissen over de distributie en het beheer van de Belgische troepen in Groot-Brittannië en elders in het internationale strijdtoneel.

De Belgische regering Pierlot zette af en toe een grote mond op omdat ze wist dat Belgisch Kongo diplomatiek en militair een belangrijke troefkaart was. Kongo was namelijk ’s werelds grootste en vrijwel enige producent van uranium op een moment dat de strijdende partijen op het punt stonden om het nucleaire tijdperk binnen te stappen. Dat feit krikte het aanzien van de Belgische ballingsregering flink op in de ogen van de geallieerden. Trouwens, niet alleen de Belgische oorlogsregering onderhandelde over het Kongolese uranium. Ook het kaderpersoneel van de Union Minière, die de uraniummijn in Shinkolobwe in bezit had, oefende een belangrijke invloed uit op het verloop van de besprekingen.

De regering in ballingschap was bereid om het strategische mineraal in de toekomst te leveren aan de Verenigde Staten, maar wilde tegelijk Kongo isoleren van wat ze zag als de “verderfelijke Amerikaanse invloed.” In mei 1941 landde in Leopoldstad een Amerikaans bataljon en een medische afdeling. Ze kwamen werken uitvoeren aan de luchthaven en bouwden een hospitaal voor hun troepen. Per schip hadden ze alles meegebracht wat ze zouden nodig hebben: van levensmiddelen tot planken vloeren in hun tenten. Deze technici kwamen slechts beperkt in contact met het koloniale leger. Toen de oorlogsregering vervolgens in 1942 aan de Amerikanen toestemming gaf om ter bescherming troepen aan de wal te zetten in de havenstad Matadi, waren de Belgische ministers in Londen bijzonder in hun wiek geschoten toen bleek dat de troepenmacht in kwestie bestond uit zwarte Amerikanen. Volgens de Amerikaanse historicus Jonathan E. Helmreich, die in het kader van een studie over “kleine landen diplomatie”, de relaties van de Verenigde Staten met België en Kongo onderzocht, “wilde de Belgische regering onder geen enkel beding hun koloniale onderdanen voorzien van rolmodellen als de vrij welgestelde Afrikaanse Amerikanen. Wat nog erger was, de Belgen waren bang, dat na het einde van de oorlog, de Verenigde Staten z’n macht en invloed zou gebruiken om aan te dringen op een vorm van internationale controle over koloniale bezittingen, met inbegrip van Kongo.”

Alhoewel de regering in ballingschap bereid was om de natuurlijke rijkdommen van Kongo in te zetten voor de geallieerde oorlogsinspanning eisten ze er een billijke vergoeding voor. Dat was trouwens ook de eis van machtige concerns als de “Union Minière du Haut-Katanga” en “La Forminière”. De ministers wilden de op winst jagende industriëlen in de kolonie niet ontstemmen. Ook wilden ze zichzelf na de oorlog niet bloot stellen aan kritiek als zouden ze de Kongolese goud en grondstoffen zoals industriële diamanten, koper, zink, rubber, kopalhars en palmolie tegen een te lage prijs hebben verkwanseld. Daar was maar weinig gevaar voor. In een memo van het Britse Foreign Office uit 1943 staat dat de Belgen in Kongo driemaal zoveel vroegen voor palmolie als Nigeria. Om het reilen en zeilen in de kolonie in goede banen te leiden verbleef minister de Vleeschauwer driemaal geruime tijd in Kongo. Volgens Ludo de Vleeschauwer had het feit dat de vrouw van de minister en zijn drie jongste kinderen in Elisabethstad verbleven daar echter ook wel mee te maken. Zijn twee oudste zonen waren onder de wapens.

De Belgische regering in ballingschap trachtte verder uit alles munt te slaan tijdens de oorlog. Zo probeerden ze inkomsten te innen van olietankers die voor de oorlog in België gecharterd waren. Het kwam zelfs tot een rechtszaak in de Verenigde Staten. Pierlot zag het als een belangrijke proef en stuurde een rechter van het hoog gerechtshof naar de States. De Gulf Oil Company wilde echter kost wat kost vermijden belastingen aan de Belgen te betalen. Het bedrijf huurde dan ook een batterij dure New-Yorkse advocaten, waaronder Alan Dulles, de later baas van de CIA, en broer van John Foster Dulles, die vanaf 1953 Secretary of State was voor president Eisenhower. De rechtszaak sleepte velen weken aan maar uiteindelijk bleek de Belgische regering niet opgewassen tegen de advocaten van de Gulf Oil Company.

MINISTERS AZEN OP SNELLE BELGISCHE OORLOGSSUCCESSEN

De ministers in Londen wilden na korte tijd kunnen uitpakken met eigen Belgische overwinningen. Om dat doel te bereiken leverde de Kongolese Weermacht (de “Force Publique”) een niet te verwaarlozen bijdrage. Eind 1940 werden in de toenmalige kolonie 15.000 soldaten en 25.000 dragers gemobiliseerd en maakten zich klaar om deel te nemen aan verschillende militaire operaties in Afrika, vooral tegen Italië. Dat land had op 27 november 1940 de oorlog verklaard aan België. Door het gebrek aan geschikte bewapening waren de troepen van de “Force Publique” echter weinig slagvaardig. Het was dan ook een logistiek succes dat een paar duizend soldaten van het koloniale leger reeds begin 1941 konden worden ingezet in Soedan in de strijd tegen de soldaten van Mussolini. Begin maart sloot het Elfde Bataljon zich bij de Britse King’s African Rifles aan en hielp zo de eerste veldslagen winnen in Asosa en Gambela. Dit succes zorgde ervoor dat de Britten bereid waren nog twee bataljons uit Kongo te aanvaarden. Een en ander resulteerde in juli 1941 in een Italiaanse overgave te Saio. Het was het militaire hoogtepunt van de “Force Publique” in de Tweede Wereldoorlog. In een pamflet parafraseerde men vervolgens Churchill door te schrijven, “Surely never in the field of human conflict have so many run away so fast and so far from so few.” Na de oorlog werd trouwens een herinneringsmedaille uitgegeven voor de deelnemers aan de Abyssinische Veldtocht tussen 6 maart en 3 juli 1941.

Pas in 1942 werden 13.000 soldaten van de Eerste Brigade uit Kongo naar Nigeria gestuurd voor een intensieve opleiding met nieuwe Amerikaanse wapens. Het was in november van dat jaar dat in het Nigeriaanse Ikeja het Belgische 349 Squadron werd in het leven geroepen. Hun Tomahawk vliegtuigen zorgden echter voor eindeloze problemen. Minder dan een jaar later werd het squadron heropgezet met Spitfires in het Engelse Wittering. Inmiddels was de Kongolese Eerste Brigade ook uit Nigeria vertrokken met bestemming het Midden Oosten. Het werd een legendarische trek. Tweeduizend soldaten brachten 800 legervrachtwagens door woestijngebied, rivieren en bijna ontoegankelijk terrein naar Cairo, met een verlies van slechts vijf procent. Belust op nog meer militaire successen boden de Londense ministers zelfs aan om het Belgische koloniale leger naar Birma en Libië te sturen, doch de Britten gingen daar nauwelijks op in.

OMBOUW VLAAMSE VISSERSVAARTUIGEN VOOR KONGO

Lang voor de Amerikanen troepen naar het Kongolese Matadi stuurden was de Belgische regering in Londen eind 1940 reeds zeer bezorgd over de veiligheid van de monding van de Kongostroom. Men vreesde namelijk een aanval met Duitse oorlogsschepen om de rijke kolonie in handen te krijgen. Aan de Britten vroegen ze derhalve torpedoboten, vliegtuigen, luchtverdediging en zes-inch kanonnen voor inzet aan boord van schepen. Pas twee jaar later begonnen de Britten met de ombouw van vier Vlaamse vissersvaartuigen tot mijnenvegers. Die schepen werden aangemerkt om zo snel mogelijk te worden ingezet ter beveiliging van de Kongostroom.

Het gevaar was zeker niet denkbeeldig. Op 23 oktober 1942 patrouilleerden twee U-boten voor de monding van de Kongostroom. De “U-161” onder bevel van commandant Albrecht Achilles slaagde er die dag in om de Britse lichte kruiser “HMS Phoebe” te torpederen en zwaar te beschadigen. Toen de ombouw van de vissersvaartuigen voor de bescherming van de riviermonding in 1943 eindelijk klaar was werd het project echter geschrapt. Het bleek dat de vissersvaartuigen niet zouden zijn opgewassen tegen de zeer sterkste stromingen in de monding van de Kongostroom. De motoren aan boord vervangen door sterkere exemplaren bleek onbegonnen werk. Inmiddels was de dreiging vanwege de Duitsers ook afgenomen en was er ook nauwelijks gevaar van de U-boten, waarvan het gebruikelijke jachtterrein op meer dan 3.000 km van Kongo lag.

Tijdens de oorlog belandde ook het bekende opleidingsschip Mercator in de Belgische kolonie. Bij de inval van de Duitsers bevond het zeilschip zich in het zuiden van de Atlantische Oceaan. Er waren veertig cadetten aan boord. Onder hen de toen 17-jarige Roger Ghys, die later ook de laatste kapitein werd van het opleidingsvaartuig. Hij herinnert zich de tocht nog goed. “We voeren langs Angola naar Kongo. Daar vielen we zonder geld. Dat was erg. Later als kapitein zou me dat nooit overkomen. Uiteindelijk konden we in Kongo geld verdienen door vracht te vervoeren. We hebben ook een kaart gemaakt van de monding van de Kongorivier. Na verloop van tijd hoorden we van minister de Vleeschauwer dat de Engelsen de Mercator nodig hadden. Het schip moest duikboten bevoorraden voor de Afrikaanse kust. Ik bleef ondertussen achter in Kongo”. De oudere cadetten van de Mercator kregen in Engeland verder opleiding en vormden algauw een nieuwe groep officieren waarop de Royal Navy beroep kon doen. In 1944 kwam de Mercator terug aan in Kongo, maar het schip was slecht onderhouden en moest in droogdok voor het terug naar België kon varen.

BELGEN VOOR MARINESCHEPEN

Bij het officiële begin van de Tweede Wereldoorlog in 1939 beschikte ons land niet over een eigen zeemacht. Toch was het zo dat het Verdrag van Versailles in 1918 een deel van de door de geallieerden buitgemaakte schepen aan België had toegewezen. Het zogeheten Korps der Zeelieden en Torpedisten ontving 11 torpedoboten en 26 mijnenvegers, die in Brugge hun ligplaats kregen. Bovendien deed de Entrecasteaux, een Franse kruiser, er dienst als vlottende basis. Men richtte daarnaast nog een Rijnflottielje op om toezicht te houden op de rivier tussen Keulen en de Nederlandse grens. Ondanks alles werd dit prille Marinekorps in 1927 om budgettaire redenen afgeschaft.

Het was in 1939 dan ook een hele opgaaf om binnen de kortste keren personeel en middelen te vinden. Het nieuwe Marinekorps moest onder andere zo snel mogelijk de speurtocht naar vlottende mijnen in onze kustwateren aanvatten. Ondanks de beperkte middelen slaagde het korps er toen in om meer dan 250 mijnen te vernietigen. In mei 1940 nam het Marinekorps deel aan de evacuatie van België en vooral aan de redding van soldaten op de stranden bij Duinkerke. Aansluitend verleende de nieuwe Belgische Zeemacht ook zijn medewerking aan de operaties van de Franse Marine tot 25 juni 1940. Op die datum werden de Belgische marineschepen in Spanje aan de ketting gelegd. Enkel de P16 slaagde erin aan dit lot te ontkomen en Engeland te bereiken. Daar zette men het schip in als patrouillevaartuig onder de naam HMS Kernot.

In september 1940 richtte luitenant Victor Billet van de Staatsmarine in Engeland een Belgische Sectie van de Royal Navy op. Hij deed dit op verzoek van de Britse Admiraal Dickens. Interessant is wel het feit dat Billet flink op de vingers werd getikt door het BSAC (het “Bureau Belge de la marine”) voor het aanbieden van zijn diensten aan de Britten. Nog een bewijs van de twijfelachtige geallieerdheid van de gevluchte overheid in het prille begin van de oorlog. Ten einde voldoende Belgische manschappen bijeen te krijgen voor het bemannen van een aantal schepen werden al snel de jonge Belgen die naar Engeland gevlucht waren opgeroepen voor een medisch onderzoek in Londen. Voornamelijk uit Fleetwood, maar ook uit Penzance, Newlyn, Brixham en andere Britse havens waar Belgische vissers werkzaam waren werden vele tientallen naar de Britse hoofdstad geroepen. De werking van het Belgisch consulaat, dat dit alles regelde, verliep echter nogal chaotisch. De Oostendse scheepsmotorist Roger Debusschere (1907-1987), die met de Oostende 315 naar Engeland was gevlucht, verhaalde later dat hij met twee andere vissers vanuit het Schotse Glasgow naar Londen werd geroepen om eventueel bij de Zeemacht dienst te doen. Maar op dat moment werkten ze reeds voor de Britse Navy! Zijn commandant vroeg of men daar in Londen gek was. “We kregen een brief mee als bewijsstuk en daarmee hadden wij Londen eens gezien” lachte Debusschere na de oorlog.

Onder meer ook de jonge Heistenaars Charles en Maurice Beirens, die vanuit Newlyn de visserij bedreven, moesten zich jaarlijks in Londen aanmelden bij het consulaat. Dat was een afstand van meer dan 600 km. Ze zaten dan zowat een hele nacht op de trein, vooral als via Bristol werd omgereden. Omdat ze in het beginstation Penzance opstapten hadden ze wel de beste plaatsen, maar toch was het nooit een prettige reis. Omdat een luchtaanval op een trein verre van denkbeeldig was, waren de treinstellen bij middel van rolgordijnen volledig verduisterd. Voor alle zekerheid had men op de trein ook alle lampen met blauwe verf overschilderd zodat zelfs in de compartimenten slechts een vaal licht scheen. Lange tijd lezen om de tijd te verdoen was dus uitgesloten. Bij luchtaanvallen lag het hele spoorwegnet in de bedreigde regio in absolute duisternis. Men kon niet eens zien bij welk station de trein stopte. Dat brulde een spoorwegbeambte dan in het rond. De kanten van de perrons had men na enige maanden wel wit geschilderd omdat tevoren veel reizigers in het duister lelijk ten val kwamen. Het was meestal ook zeer druk op de nachttreinen van en naar Londen. Op de lijn, die in de 18de eeuw grotendeels door de geniale Isambard Kingdom Brunel was gerealiseerd, trokken de, naar diverse koningen vernoemde, stoomlocomotieven gemiddeld zo’n dertien wagons. Vaak waren meer dan duizend passagiers onderweg met de zogeheten Penzance Express. Mekaar helpen was in die tijd ook op de trein vanzelfsprekend. Maurice Beirens (1923-1985) vertelde hoe een jonge vrouw met een kleuter een laatste plaatsje in het compartiment bemachtigde. “Ze hield het kind op de schoot, maar gaf het na een uurtje gewoon door aan haar buurman. Zo ging het kind het hele compartiment rond. Tegen dat de trein het eindstation in Paddington binnenbolde zat de kleuter weer bij haar moeder op schoot.”

Bij aankomst in Londen gingen Charles en Maurice Beirens eerst naar Kingston. Daar woonde namelijk Leon Mussche en gezin. Leons vrouw Angèle Vantorre (van Kloddens) insisteerde namelijk dat ze eerst bij hen langskwamen. Angèle zei “als ik meega naar het consulaat dan zijn ze zeker afgekeurd, en dan kunnen ze weer gaan vissen. Da’s ook nodig”. En inderdaad, dat was ook nodig, en Angèle ging mee, en beide vissers werden afgekeurd. Maar, dat had vermoedelijk wel minder te maken met de aanwezigheid van Angèle dan met het feit dat Charles maar één nier had en dat Maurice slecht zag. Charles was als jongen van amper twaalf ongeveer een jaar lang in Brugge gehospitaliseerd voor een nierkwaal. Uiteindelijk had men één nier verwijderd. Reden genoeg om afgekeurd te worden dus. Trouwens, Angèles hulp was te succesvol! De dokter in het consulaat vond dat de ogen van Maurice Beirens zo slecht waren dat hij zelfs als visser niet meer op zee mocht varen. Bijgevolg was hij nadien een tijdlang werkzaam in de vismijn in Newlyn, en vervolgens op het land bij de boeren in de streek. Daar waren in oorlogstijd steeds handen tekort! Bij de Belgische afdeling van de Britse Navy wilde men trouwens enkel mensen die honderd procent gezond waren. De Oostendenaar Albert Rycx, die aan boord van de Oostende 242 voer, werd tijdelijk afgekeurd wegens spataders. En dat in weerwil van het feit dat hij reeds voor de Britse Navy aan de slag was, en door hen wel was goed bevonden. Blankenbergenaar Robert Nefors, de vader van Roger, die al eind de dertig was, werd eveneens opgeroepen en goedgekeurd voor de dienst. Ondanks het feit dat hij jaren zee-ervaring had op loodsboten werd hij als kok afgedeeld naar de derde Gemotoriseerde Compagnie – Intendance.

HMS Royal Arthur was geen schip, maar een basisopleidingskamp in Skegness waar ook de Belgische nieuwe rekruten voor de marine terecht kwamen. Tevoren was het een Butlin's Holiday Camp. De eerste Belgen kwamen aan op 21 oktober 1940. Hun leeftijd lag tussen 18 en 55 jaar. Het eerste onderricht duurde 6 weken, waarna ze een meer gespecialiseerde opleiding kregen in Skegness of een ander opleidingskamp ergens in Groot-Brittannië. De meeste rekruten kwamen uit het vissersmilieu. De omschakeling van het vrije vissersleven naar het disciplinaire leven in de Royal Navy was voor velen groot. Lessen werden gegeven in het Engels, waardoor de manschappen snel deze voor velen nieuwe taal leerden. Nadat ze hun opleiding voltooid hadden, werden ze ingedeeld op verschillende schepen.

De eerste groep Vlaamse vissers en Belgische zeelui kwamen terecht op het oude Franse visserijwachtschip “Flamant”, dat na de eerste wereldoorlog omgedoopt was tot “Quentin Roosevelt”, naar de jongste zoon van de (latere) Amerikaanse president, die als jonge piloot van de Franse luchtmacht sneuvelde op 14 juli 1918. Het wachtschip werd begin juli 1940 door de Britten buitgemaakt op Vichy. Na negen maanden opleiding werd het vaartuig als duikbootjager ingezet vanaf januari 1942 met een gemengde Frans-Belgische bemanning. Ook waren er schepen met een gemengde Brits-Belgische bemanning. Uit een memo van Admiraal Sir Gerald Charles Dickens (kleinzoon van de bekende auteur) gericht aan Winston Churchill blijkt dat de gemengde bemanningen als “een matig succes” konden beschouwd worden. Dickens was de voornaamste Britse verbindingsofficier bij de Belgische en Nederlandse zeemacht. Uit Britse rapporten blijkt eveneens dat de vissers die dienst namen bij de marine “goeie werkers waren op zee, doch aan land nogal vaak te diep in het glas keken”. Ze noemden de seiners en officieren aan boord, die meestal Walen waren, “de barons”.

Uiteindelijk kreeg de Belgische Overheid in Ballingschap ook voldoende officieren en zeelieden bij elkaar om zelf een aantal vaartuigen te bemannen. Het ging daarbij om het 118de mijnenvegersflottielje, drie patrouillevaartuigen, de ‘Phrontis’, de ‘Elektra’ en de ‘Kernot’, plus twee korvetten, de ‘Buttercup’ en de ‘Godetia’. De Motor Minesweepers (MMS) werden door de Vlaamse vissers de “Mickey Mouse Ships” genoemd. Ze voelden zich thuis aan boord omdat het kleine vaartuigen waren, niet veel groter dan de vissersschepen die ze gewoon waren. De aanloophaven van deze mijnenveger was Harwich in Essex. Belgen voeren verder op alle soorten vaartuigen: slagschepen, kruisers, fregatten, destroyers, patrouilleschepen, en in het geval van André Blasin zelfs op een duikboot. Uit Kongo naar Engeland overgestoken kreeg hij eerst een opleiding in de marineschool in Dartmouth en daarna duikbootonderricht in Blythe. Hij kwam uiteindelijk terecht op de “Venturer”, een Britse duikboot onder bevel van Luitenant J.S. Launders die op 14 mei 1943 van stapel liep en vervolgens de Duitse onderzeeërs U771 en U864 tot zinken bracht.

Ook de schepen met een Belgische bemanning werden beschouwd als deel van de Royal Navy en waren onderworpen aan haar reglementen. Voor ze echt in actie gestuurd werden kregen heel wat van de Belgische bemanningsleden ook verscheidene weken opleiding in het kleine vissersstadje Tobermory bij de Mull of Kintyre, de plaats die later door Paul McCartney wereldberoemd gemaakt werd. Onder Admiraal Sir Percy Noble passeerden ze er een bikkelharde leerschool. Het betrof vooral een cursus oorlogsvoering tegen onderzeeërs.

Op woensdag 13 mei 1942 werd de eerste Belgische oorlogskorvet, de “Buttercup” operationeel. Het schip was een jaar tevoren van stapel gelopen op de werf van Harland and Wolff in het Noord-Ierse Belfast. De commandant was Lieutenant Commander Crosby Dawson. Met de Belgische officieren aan boord ging het om Maldeghem, Jonckheere, Libert, Van Waesberge en Oostendenaar Georges Timmermans, de latere commodore. Zowel de “Buttercup” als de “Godetia” maakten tot in december 1944 deel uit van de Atlantische konvooien. De twee korvetten namen onder andere deel aan de operaties in de Caraïbische Zee en bij de bevoorrading van het front in Noord-Afrika.Vanaf de eerste dag van de Landing waren ze bovendien aanwezig voor de kust van Normandië. Georges Timmermans voerde er het bevel van het 202de flotielje op Juno Beach en bracht op 14 juni Generaal De Gaulle aan land nabij Bayeux. Op 20 december 1944 besliste de Royal Navy om de “HMS Buttercup” aan Noorwegen te schenken. De Belgische en Engelse kleuren werden gestreken en het schip werd omgedoopt tot “KNM Nordkyn”.Op 8 mei 1944 waren bij de Belgische afdeling van de Britse Royal Navy 423 mannen in dienst. In de loop van het volgende jaar namen 791 mannen dienst. Tegen dat Japan zich overgaf op 15 augustus 1945 hadden nog eens 412 Belgen zich voor de actieve dienst gemeld. De Belgische sectie van de Royal Navy telde uiteindelijk dus 1626 manschappen. De zogeheten RN-SB is blijven bestaan tot eind januari 1946. Op 1 februari 1946 werd de Zeemacht opgericht, die in 1996 veranderde in de Belgische Marine.

Tegen het einde van de oorlog, in oktober 1944, keerde het 118de Flottielje mijnenvegers terug naar Oostende. De eenheden begonnen dan onmiddellijk met het ‘schoonvegen’ van de vaarroutes vóór de Belgische kust ten einde de landing op het eiland Walcheren voor te bereiden. Nadien namen de mijnenvegers deel aan het vrijmaken van de Schelde, “vooraleer aan het hoofd van het eerste bevoorradingskonvooi op 28 november 1944 Antwerpen binnen te varen”. Dat is tenminste wat de officiële geschiedschrijvers van de marine en de Belgische overheid ons willen laten geloven. Maar het klopt niet met de werkelijkheid!

Op 25 november 1944 verliet Heistenaar Theophiel De Groote met zijn Heist 42 Pharaïlde in opdracht van de Britse Navy de Engelse wateren in een konvooi bestaande uit een lichte kruiser, drie cargo’s, drie slepers en andere vissersvaartuigen. Het konvooi had bestemming Antwerpen. Toen ze op 26 november rond 5u ’s morgens hun thuishaven Zeebrugge passeerden was de verleiding groot om er binnen te lopen, maar uit plichtsbesef zetten de vissers door naar Antwerpen, om er later die dag de allereerste voorraden te leveren. Toch kregen de Heistse vissers daar nooit enige erkenning voor. Twee dagen later werd het volgende konvooi bestaande uit Belgische marinevaartuigen in Antwerpen met veel tamtam ingehaald door ministers, admiraals en andere prominenten, die graag in het nieuws wilden komen. Na zestig jaar heeft de overheid deze historische leugen nog steeds niet rechtgezet.

DE BRIGADE PIRON

Majoor Jean-Baptiste Piron (1896-1974) was na de capitulatie van ons land via Frankrijk en Gibraltar naar Engeland gevlucht. Op 6 januari 1942 belandde hij uiteindelijk in het Schotse Greenock. Hij creëerde er een kleine staf met Commandant Cannepeel en Luitenant Didisheim. Bij de herstructurering van de landmacht eind 1942 besliste Eerste Minister Pierlot een groepering van landstrijdkrachten te vormen met de bestaande eenheden, die tot dan verspreid waren. Hij vertrouwde de organisatie en het bevel ervan toe aan Majoor Piron. De Eerste Gemotoriseerde Groepering werd samengesteld te Clacton-on-Sea. Ze had de waarde van een Brigade, met een getalsterkte van 2200 man en 500 voertuigen en bestond hoofdzakelijk uit drie gemotoriseerde eenheden, een eskadron pantserauto's , een artilleriebatterij van 12 stukken, een genie-compagnie, een medische compagnie en een bevoorradingscompagnie. De volgende maanden werd de Brigade Piron in Engeland verder uitgebouwd.

Ook Vlaamse vissersjongens kwamen in de brigade terecht. Onder andere Blankenbergenaar Gerard De Rycker, Marcel Vlietinck uit Heist en Oostendenaar Gerard Neyrinck. Het werden na verloop van tijd echte gezworen kameraden. Gerard De Rycker werd in 1924 Blankenberge geboren in een vissersfamilie. Op zaterdag 18 mei 1940 vluchtte hij met zijn moeder, twee broers, een zus en nog vijftien familieleden en vrienden aan boord van de Blankenberge 15 naar Engeland. Als vijftienjarige begon hij over de plas direct duchtig Engels te studeren. Hij sprak trouwens reeds vloeiend Vlaams en Frans, want zijn moeder was Française. Toen hij voldoende Engels kende schreef De Rycker zich vervolgens in voor een opleiding als radiotechnicus. Begin augustus 1943, een paar maanden voor hij 19 werd, liet men de jeugdige Blankenbergenaar toe tot de genie-afdeling van de Brigade Piron. Daar gaf men hem verder onderricht als ontmijner.

Begin augustus 1944 kreeg Piron zijn bevordering tot kolonel. Het saaie garnizoensleven, ver van huis en familie, zorgde voor ups en downs bij de Belgen en het dieptepunt werd bereikt op 6 juni 1944. De landing in Normandië was dan wel een succes maar de Brigade was er niet bij. Op 6 augustus 1944 is het dan eindelijk toch zover. Uit de dokken van de Theemshaven Tilbury vertrekt de Belgische eenheid richting Normandische kust. Een dag later ontschepen de voertuigen in Arromanches en de manschappen in Courseulles. De Belgen fungeerden als voorhoede voor Britse en Canadese eenheden. Na hun aankomst in Courseulles en Arromanches herinneren de soldaten van de Brigade Piron zich vooral de bevrijding van de kustregio tussen Sallenelles en Honfleur, met in het bijzonder Cabourg, Deauville en Trouville. Honfleur bevrijdden ze op 25 augustus 1944. Tot op vandaag is men dat daar niet vergeten.

Na het helpen vrijmaken van de Seine moesten onze strijdende landgenoten echter spoorslags naar België om tijdig te kunnen deelnemen aan de bevrijding van Brussel in het kielzog van de Britse Guards Armoured Division. Leden van de Brigade Piron staken op 3 september 1944 rond 16u30 de Frans-Belgische grens in Rongy (Henegouwen) over. Enige tijd later trokken ze Brussel binnen. Op 8 september 1944 keerde de regering Pierlot uit Londen terug in België aan. Ze werd bijzonder koel ontvangen. Drie dagen later kreeg de Brigade Piron bevel verder te trekken richting Duitsland. Bij de ontzetting van Bergen op Zoom werd Gerard De Rycker vervolgens gewond. Een ontploffende mijn kostte echter zijn beste vriend Jaak Arnoult het leven. Hij raakte daarbij diep in de put. Gerard De Rycker werd uiteindelijk op 14 november 1945 gedemobiliseerd in de buurt van het Duitse Duisburg. Hij was toen net eenentwintig. Dat hij afgezien van een paar routine militaire en burgerlijke eretekens voor zijn wapenfeiten nooit enige officiële erkenning kreeg deerde hem niet. Tegen zijn vrienden in Honfleur zei hij later “we waren slechts gewone soldaten.” Zijn leven lang heeft hij contact gehouden met zijn strijdmakkers in Heist, Oostende en Honfleur. Hij was lid van de Nationale Strijdersbond in Blankenberge en in Heist. Gerard De Rycker overleed op 29 maart 2000, en ligt begraven in Blankenberge. Na de bevrijding ging het trouwens goed met de “Brigade Piron”. In het begin van 1945 kwamen er 2400 oorlogsvrijwilligers bij en werd dit de Eerste Belgische Infanterie Brigade.

DE BELGISCHE S.A.S.

Het Belgische S.A.S. component is gegroeid uit de Onafhankelijke Parachutisten Compagnie die op 8 mei 1942 werd opgericht door Henri Rolin, Onderstaatssekretaris bij het Ministerie van Landverdediging. Heel wat landgenoten die zich in Engeland bevonden sloten zich aan. In de S.A.S. gelederen vond men mensen uit alle lagen van de bevolking: advocaten, landbouwers, arbeiders, houthakkers, en zelfs een circusacrobaat, een professionele worstelaar, drie barons en ook Roger De Neef (1906-2001), de oud wielerkampioen uit Lokeren, die menige zesdaagse won. Ook kwamen Belgen uit de vier hoeken van de wereld om hun vaderland te helpen. Of de Belgische regering in ballingschap werkelijk op die mensen zat te wachten is echter een andere vraag. Toen de Gentse dokter Eddy Blondeel (1906-2000), die in Chicago een tandartsspecialisatie studeerde, bij het begin van de oorlog aan de Belgische Ambassade in Washington de toelating vroeg om in Groot-Brittannië de wapens op te nemen, werd dit geweigerd. De ambassade gaf Blondeel de raad om naar bezet België terug te keren, niet naar Engeland! Geschokt sloeg Blondeel deze raadgeving in de wind en toog naar Joliette in het Canadese Québec, een verzamelpunt van gelijkgezinde Belgen in Noord-Amerika. Men trainde er met de Canadezen en in 1942 werd Blondeel aangesteld als Commandant van de Belgische afdeling.

Eenmaal in Engeland werd de eenheid in juni 1942 volledig opgeslorpt in de Onafhankelijke Parachutisten Compagnie. De leden van de Belgische S.A.S. trainden vervolgens in Ringway bij Manchester, het luchtlandingscentrum te Harwick en de zweefvliegerbasis van Brize Norton. Daarna volgde nog een intensieve opleiding met andere parachutisteneenheden in het Schotse Inverlochy. De rol van de S.A.S. bestond in het uitvoeren van sabotagedaden in vijandelijk gebied, en het inwinnen van informatie omtrent Duitse troepenbewegingen. Vanaf 27 juli 1944 werd de eenheid geparachuteerd achter de vijandelijke lijnen in Frankrijk. Dat gebeurde achtereenvolgens in Sarthe, Eure-et-Loire tot aan de Seinemonding.

Inmiddels hield de regering Pierlot zich in Londen onder meer bezig met pietluttige politieke spelletjes. Zo werd gekonkelfoesd over welke Belgen bij de bevrijding het eerst de Belgische grens mochten overschrijden. In het kader daarvan besliste de regering in ballingschap dat de Belgische S.A.S. in reserve moesten gehouden worden. Blondeel dacht dat het te maken had met plannen voor operaties in België. De Britse S.A.S. Brigadier Mac Leod vertelde hem echter dat de Belgische overheid niet wilde dat de S.A.S. als eerste in België zou terugkeren. Pierlot ging namelijk regelen dat die eer de Brigade Piron zou te beurt vallen. De Britten liepen echter niet zo hoog op met de Belgische regering in ballingschap en organiseerden op 15 augustus 1944 voor Blondeel en zijn mannen een operatie in de Franse Ardennen, waarbij de dropzone zich evenwel op Belgisch grondgebied bevond. Zo waren uiteindelijk acht parachutisten van de Belgische S.A.S. de eerste geallieerde soldaten om weer voet in België te zetten. Van de Britten kreeg Blondeel toen het bericht "The Belgian goverment are not happy". Later werd de afdeling, door een vergissing, zelfs de eerste geallieerde eenheid op Duits grondgebied. De Belgische S.A.S. was vervolgens ook verantwoordelijk voor het helpen gevangen nemen van de regering van Admiraal Doenitz in Flensburg. In Hanover slaagde de Belgische S.A.S. sergeant Jacques Goffinet er in de Nazi minister van Buitenlandse Zaken von Ribbentrop te arresteren.

LANDGENOTEN IN DE R.A.F.

Niet alleen Vlaamse vissers en leden van de landstrijdkrachten hadden tijdens de eerste oorlogsdagen een goed heenkomen gevonden in Engeland. Ook een aantal Belgische piloten wist zich op de valreep te redden. Vanaf juli 1940 namen negenentwintig Belgische vliegeniers dan ook opnieuw deel aan de strijd, ditmaal vanaf Britse bodem. Ze waren snel toegevoegd aan een aantal Britse smaldelen, vooral het 131ste en 609de Squadron. De piloten kwamen onmiddellijk in het heetst van de fameuze Battle of Britain terecht. Dat gebeurde onder meer met Willy Van Lierde. Naderhand werd hij vlieginstructeur. Van de 55 Belgische piloten die in het 609de Squadron vlogen verloren er vijftien het leven. Anderen sneuvelden als ze reeds in andere verbanden vlogen.

Andere Belgische kandidaat-piloten ontvingen ondertussen intensieve training van de Britten. Toen er op een gegeven moment voldoende Belgische piloten en grondpersoneel beschikbaar was gaven de Britten op 1 november 1941 groen licht voor de oprichting van de eerste Belgische Gevechtseskader. Het 350ste Squadron werd enige dagen later opgezet te Valley in Wales. Het eskader kreeg een reeks gevechtsvliegtuigen toebedeeld van het type Spitfire IIa.

Alhoewel zeldzaam kwamen soms ook Vlaamse vissers bij de vliegerij terecht. Dat was het geval met Oostendenaar Gustn Koese. Bij het begin van de oorlog was hij schipper aan boord van de O 232 “Roger-Robert” van reder Marcel Danneel. Toen het vaartuig door de Engelsen werd ingezet voor de ballonversperring werd Gustn naar Londen geroepen om dienst te nemen in het Belgisch leger. Op het consulaat ontmoette hij nog drie andere Oostendenaars: de visser Tsjannie Carton en twee mensen van het Zeewezen: Pol Everaert en Louis Derycker. De administratie wilde Koese bij de marine, maar hij vroeg de luchtmacht en kreeg het ook. Eerst moest hij zes maanden naar Preston bij Blackpool om er alles te leren over vliegtuigen en hun munitie. Meer bepaald kreeg hij onderricht over hoe de munitie aan boord van de bommenwerpers moest gebracht worden. De rest van de oorlog was Gustn Koese aldus werkzaam op het vliegveld van het Belgische Squadron 350. Zijn beste vriend op het vliegveld was eveneens een Oostendenaar, Jerome Zeebroeck.

Smaldeel 350 nam onder meer deel aan de beruchte raid op Dieppe, aan de landing in Normandië, aan de strijd om Arnhem, aan de slag in de Ardennen en de gevechten in Duitsland. Tussen november 1941 en mei 1945 maakten 96 Belgen en 13 Britten deel het van het 350ste eskader. Van hen sneuvelden er drieëntwintig. Dertien piloten werden krijgsgevangen gemaakt en één piloot werd door de Gestapo geëxecuteerd. Tegen het einde van de oorlog had de Belgische afdeling van de Royal Air Force 50 vijandelijke vliegtuigen uitgeschakeld en er 31 beschadigd. Ook vernietigden ze 6 V-1s in volle vlucht plus honderden doelwitten op de grond.
Andere landgenoten streden bij Britse jachtsmaldelen, bij de lichte en zware bommenwerpers, de fotografische verkenning, de kustverdediging, de redding op zee, het transport, het observatievliegwezen en de verbindingsdiensten. Enkele Belgen dienden bij de R.A.F in het Midden-Oosten en ook in het Verre Oosten. Een handvol Belgische piloten was verder in actie bij de Zuid-Afrikaanse luchtmacht.