Geschiedenissen van Vlaamse vissers in de Tweede Wereldoorlog © ® a.j. beirens

zondag 10 mei 2009

HOOFDSTUK 15: HET THUISFRONT

DE CAPITULATIE

Op zondag 26 mei 1940, toen de Heistse vissersvrouwen en kinderen al in Londen een voorlopig onderkomen hadden gevonden, woedde aan het thuisfront de oorlog onverminderd voort. Die dag slaagden de Belgische troepen er zelfs even in om de Duitse opmars te verhinderen en vooral te vertragen. Dat lukte een tijdje dankzij de doeltreffende steun van de artillerie. Op maandag 27 mei hield het Belgisch leger nog stand langs een front dat van Heist langs het Schipdonkkanaal naar de Leie liep. Op dat moment had het Belgisch leger echter geen reserves meer en alle beschikbare troepen stonden als infanteristen in de eerste lijn opgesteld. Ook de ravitaillering kon nog moeilijk volgen. Duinbergenaar Gerard De Vlieghe, die toen bijna zeven jaar was, vertelde later dat hij keek naar de Belgische soldaten die voorbijtrokken en de legerkok zag “de overschotten van de patatten uit zijn veldkeuken op de paardenkassei smijten.” Duitse vliegtuigen vlogen over de Belgische soldaten, die zich in Heist verdekt hadden opgesteld, en wierpen briefjes uit met een boodschap die begon met de woorden “Wij zijn uw vrienden”.

In Zeebrugge werden die dag ook de buitensluisdeur van het Boudewijnkanaal, in gesloten toestand, opgeblazen. Dat gebeurde na tussenkomst van de koning, die had weten te verhinderen dat het opblazen in open toestand zou gebeuren, waardoor het zeekanaal aan het getij zou zijn blootgesteld, en het gevaar voor dijkbreuken en het onderlopen van de omliggende landerijen allerminst denkbeeldig was. De Britse Admiraal Roger Keyes zorgde ervoor dat een vlotkraan van 55 ton dwars voor de zogeheten landwaartse of binnensluisdeur tot zinken werd gebracht. Daar werd ook nog een pontkraan en een slijkboot aan toegevoegd. Roger Keyes, onder wiens leiding in 1918, de blokkadeaanval op de Zeebrugse havenmuur en havengeul was uitgevoerd, was door het Britse Ministerie van Oorlog persoonlijk aangesteld om in die eerste oorlogsdagen de ontwikkelingen van het krijgsgebeuren aan de Belgische kust te volgen en te manipuleren. Hij hield in die dagen ook nauw contact met koning Leopold III. Tijdens de werkzaamheden om de haven van Zeebrugge onbruikbaar te maken voor de vijand werd het hele gebied gebombardeerd door laag vliegende Duitse bommenwerpers die zware bommen en brandbommen afwierpen. Zeebrugge maakte tevoren ook reeds op vrijdag 17 en zondag 26 mei een zwaar bombardement mee. Oorlogstuigen sloegen toen in bij de visserswijk, de vismijn en het rangeerstation. Ook woonhuizen en het zeestation liepen zware beschadiging op. Bij de havendam gingen enkele gebouwen compleet in de vernieling. Door de geallieerde overheid werden vervolgens ook twee vrachtschepen en een baggerboot van de firma Decloedt, in de havengeul tot zinken gebracht, vlak voor de zeewaartse sluisdeur. Bij de toegang tot de rede kelderde men ook nog eens twee vrachtschepen, waaronder de “Albatros”.

In de loop van maandagnamiddag 27 mei 1940 oordeelde het commando dat het Belgisch leger volledig was uitgeput en onmogelijk de volgende dag de strijd terug kon aanvatten. Een terugtocht op de IJzer werd zelfs niet meer in overweging genomen. Uiteindelijk ging koning Leopold III in op het voorstel van stafchef François-Oscar Michiels (1881-1946) om onmiddellijk de wapenstilstand aan te vragen. Even na 16 u viel in het Sint-Camillusgesticht in Sint-Andries Brugge de beslissing om met enige vertraging een onderhandelaar te sturen, zodat men toch nog minstens de avond en de ganse nacht voor zich had om de aftocht en inscheping van de Engelsen te dekken, onder meer door het opblazen van bruggen en het onder water laten lopen van de IJzervlakte. Voorzien van een bezemsteel met een wit beddenlaken vertrok om 17 u de wagen van adjunct-stafchef Jules-Olivier Derousseaux (1886-1970) als onderhandelaar naar de Duitse linies om de voorwaarden te kennen voor het stopzetten van de vijandelijkheden. De Duitsers eisten een onvoorwaardelijke overgave die effectief inging op 28 mei om vier uur ‘s morgens. Leopold III schreef: “Uitgeput door een onafgebroken strijd tegen een vijand machtiger in aantal en sterker door zijn uitrusting, zien wij ons tot de overgave verplicht gedwongen.” Vervolgens werd ook de hele oostkust bezet door Nazitroepen. Ze kwamen aanrijden vanuit de richting Brugge. De Achttiendaagse Veldtocht had aan circa 12.000 Belgen het leven gekost, waarvan iets meer dan de helft burgers. Volgens een Duitse telling vielen er ook 15.850 gewonden.

Na het bombardement van de Meulenhoek, waarbij op vrijdagavond 17 mei 1940 zeven doden en tientallen gekwetsten vielen, bleef Heist nagenoeg volledig van verdere luchtaanvallen gespaard. Toch betrouwden heel wat inwoners die tijdelijke rust niet, zeker als ze de berichten over de oprukkende vijand hoorden op de radio. Heistenaar André Serreyn, die elf jaar was toen de oorlog uitbrak, weet nog goed dat hij met zijn vader Anselmus (Poye), moeder Berta Gezelle en zusters Hilda en Rosa nog een kleine drie weken in een droge gracht bij een boerderij langs de Isabellavaart ging slapen. “We vertrokken al om vierenhalf in de namiddag en kwamen om vijf uur ’s morgens weer naar huis in de Consciencestraat” weet André nog te vertellen. Zeebrugge kreeg het in die periode wel nog hard te verduren. Met name werd in de nacht van 27 op 28 mei, toen de overgavebesprekingen reeds aan de gang waren, een vreselijk luchtbombardement uitgevoerd op de kusthaven. Stuka’s, Heinkels en Dorniers bestookten alles wat vanuit de lucht maar op een doelwit leek. Weerstand ondervonden ze niet. Het gros van het Franse en Belgische leger had zich reeds uit het havengebied teruggetrokken.

DE EERSTE OORLOGSMAANDEN

Op de dag van de overgave, dinsdag 28 mei 1940, arriveerden de eerste Duitse troepen reeds in onze regio. In Zeebrugge verscheen snel een handvol verkenners. De vijand nam bezit van de haven en de zeesluis en verbood er aan iedereen de toegang. In Duinbergen zag de jonge Gerard De Vlieghe de eerste twee Duitsers aankomen. “Ze reden met een moto en hadden een groot plaket op hun borst,” vertelde hij later. Het waren leden van de Feldgendarmerie, de Duitse militaire politie. Zij hadden een schild voor hun borst, dat met een ketting om de kraag heen werd gedragen. Vanwege de ketting werden ze later in de oorlog ook wel kettinghonden genoemd. André Serreyn zag ze ook arriveren “in de Pannenstraat op de hoek bij Lientje Piekevet. Ze waren met een moto en zijspan”. De weinige Belgische soldaten die zich bij de intocht van de Duitsers nog in onze contreien bevonden gingen naar huis of werden krijgsgevangen genomen en weggevoerd. De eerste reactie van de Heistenaars ten overstaan van de Duitse bezetter was er een van angst. Velen herinnerden zich namelijk de wreedheden die de Keizerlijke soldaten begingen in de Eerste Wereldoorlog. Algauw bleek echter dat de Duitse troepen die nu onze gebieden bezetten in de regel “geen enkele gelijkenis vertoonden met de barbaren, de brandstichters en plunderaars van 14-18”. André Serreyn bevestigt dit en zegt “We hebben d’er geen last van gehad”. De Duitsers aan de oostkust waren volgens andere getuigenissen, bij het begin van de oorlog bijna steeds “correct, gedisciplineerd en wekten na een poosje zelfs enig vertrouwen op”. De eerste Duitse verkenners deelden hier en daar zowaar chocolade en snoep uit aan de kinderen. Dit was in schril contrast met het wangedrag van de tuchtloze Franse soldaten, toen deze zich kort tevoren via onze kuststeden terugtrokken na hun nederlaag tegen de Nazitroepen in Zeeland.

In de eerste oorlogsweken bleken de handhaving van de orde en het herstel van de rust de voornaamste zorg van de bezetter in onze regio te zijn. De sporen van de oorlog wilde de Duitse overheid zo vlug mogelijk verwijderd zien. Dit blijkt uit een brief aan de burgemeesters waarin de bezetter stelt dat “de vele aanplakbrieven die in de vele steden en de dorpen nog te zien zijn en die herinneren aan de mobilisatie van het Belgische leger en aan de krijgsvoering tegen Duitsland onmiddellijk en voorgoed uit het straatbeeld moeten verdwijnen”. In Heist was het aan Hector Goetinck om deze bevelen te laten uitvoeren. Hij was sedert 16 mei 1940 dienstdoend burgemeester na het vertrek van burgemeester Henri Debra bij het begin van de vijandelijkheden, officieel “om gezondheidsredenen”. Hij gaf bij de gemeente het contactadres “Villa Jean” op in het Franse plaatsje Gabarret; een onooglijk “spookdorpje” op een hoogte van 1200m in de Landes, midden de driehoek Bordeaux, Bayonne en Toulouse. Een groep Belgische soldaten van het bataljon TTR van de 7de Infanteriedivisie onder kapitein Branders raakte in juni 1940 trouwens eveneens in Gabarret verzeild. Ze werden er ontwapend en mochten overnachten in de garage van de dorpsnotaris en bij andere dorpelingen.

Volgens de Knokke-Heistse archivaris-conservator Rudy Vanhalewyn blijkt uit de gemeentelijke correspondentie in Heist dat waarnemend burgemeester Hector Goetinck het ambt bleef vervullen tot de bezetter op 8 oktober 1941 de Duitsgezinde Walter De Jonghe aanstelde als oorlogsburgemeester. Voor het aantreden van De Jonghe werd Goetinck tijdelijk ook vervangen door tweede Schepen, bakker Willem Dhauw. Dat gebeurde in oktober 1940 toen Hector Goetinck wegens gezondheidsproblemen werd opgenomen in het ziekenhuis in Brugge. Raadslid notaris Robert de Gheldere kwam toen in functie als tweede Schepen.

Het was voor de bezetter en zijn oorlogsburgemeesters echter onmogelijk om de realiteit van de oorlog met eenvoudige maatregelen zoals het verwijderen van aanplakbrieven uit het straatbeeld te wissen. Immers, al snel stonden de duinen tussen Heist en Blankenberge vol met luchtafweergeschut van allerlei kaliber en enige tijd nadien werd gestart met de bouw van kazematten en geschutskelders. Deze bunkers zouden deel uitmaken van de Atlantikwall, die van de Spaanse grens tot Noorwegen werd aangelegd. Woorden als “Schein”, “Ausweis”, “Verboten”, “Minen” en “Sperrgebiet” behoorden in Heist weer tot het alledaagse taalgebruik. In de latere oorlogsjaren hoorde men ook steeds meer “Befehl ist Befehl”. Toen kwam het ware gelaat van de Nazi’s tevoorschijn.

HITLERS INVASIEVLOOT

In augustus 1940 leek alles er aan de Belgische en Noord-Franse kust op, dat de Duitsers spoedig een invasie van Engeland zouden ondernemen. Ook in Zeebrugge en Oostende trof de vijand de nodige voorbereidingen. Binnenvaartuigen bouwde men om tot landingsschepen. Er was zelfs chaos op de rivieren in Duitsland omdat zo’n 4.000 binnenvaartuigen in paraatheid werden gebracht. Dit alles was het Britse “Bomber Command” niet ontgaan. Laagvliegende bommenwerpers bestookten de wachtende vaartuigen in havens van Harlingen in het noorden tot Boulogne in het zuiden. Later noemde men het de “Battle of the Barges”. Het havengebied van Zeebrugge werd een aantal keren bestookt. Oostende en Boulogne spanden echter de kroon en kregen in die periode respectievelijk 75 en 89 aanvallen te incasseren. Heel wat landingsvaartuigen en andere installaties in de bezette Kanaalhavens werden daarbij vernietigd. Bij een aanval op 12 september had de R.A.F. boven Oostende voor het eerst bommenwerpers ingezet bemand door Poolse piloten en bemanningen. Een paar dagen later kwamen ook het 58ste en 77ste Eskader in actie boven de kusthaven. Op 18 september, een regenachtige woensdag met af en toe opklaringen, zette Bomber Command met meer dan honderd Whitleys, Wellingtons en Hampdens een beslissende aanval in tegen concentraties landingsboten en andere vijandelijke schepen in IJmuiden, Duinkerke, Boulogne, Oostende, Zeebrugge, Antwerpen en Cherbourg. Een verkenningsvlucht de volgende ochtend liet zien dat meer dan 150 landingsboten vernietigd waren. Hitler had echter een paar dagen tevoren z’n halfhartige plannen voor een invasie van Groot-Brittannië al in de kast gestopt. Vanaf dan richtte hij zijn aandacht weer op het zoeken van meer “Lebensraum” in het Oosten.

Eerder, op de laatste zaterdag van augustus, waren Duitse landingsvaartuigen vertrokken uit Oostende en Zeebrugge voor wat vermoedelijk een oefening was op de Noordzee. Deze scheepsbewegingen werden echter vroegtijdig opgemerkt door radarstations in Bawdesy en Darsham langs de kust van Norfolk. De Britten meenden dat het menens was en dat de Duitsers een landing wilden uitvoeren op de kust van Norfolk tussen Harwich en Yarmouth. Als ze de vliegvelden in het gebied konden in handen krijgen zouden de Duitsers versterkingen kunnen aanvoeren vanuit Nederland. De Duitse landingsvloot werd dan ook snel door de RAF zwaar onder vuur genomen. Dat gebeurde een eind buiten onze kust ter hoogte van Zeebrugge. In Engeland deden echter snel geruchten de ronde dat er inderdaad een landing had plaatsgegrepen in het minuscule kustplaatsje Shingle Street in Norfolk. Die indruk was gewekt omdat de bewoners op slechts drie dagen tijd uit hun huizen waren geëvacueerd. Ze mochten er pas meer dan vijf jaar later terugkeren. De waarheid rond het gebeuren stond genoteerd in Home Office dossier 207/1175 dat pas in 2021 zou bekend gemaakt worden. Na allerlei speculaties in dagbladen over het gebeuren werd het dossier, onder druk van het Lagerhuis, evenwel vroegtijdig openbaar gemaakt. Toen bleek, dat er geen landing plaatsvond, maar dat het gebied na de val van Frankrijk uit vrees voor een invasie werd voorzien van allerlei verdedigingspunten en uitgestrekte mijnenvelden; vandaar de snelle ontruiming.

OORLOGSBURGEMEESTERS

Na de capitulatie bleven in ons land de meeste verantwoordelijken hun ambt verder bekleden. Magistraten, rijksambtenaren, provinciale en gemeentelijke beambten bleven op post, praktisch allen de ganse oorlog door. Ook de meeste provinciaal en gemeentelijk verkozen mandatarissen bleven hun functies verder uitoefenen. Een eerste belangrijke tussenkomst vanwege de Duitsers vond pas later plaats. Op 6 maart 1941 vaardigde de bezetter een verordening uit "tegen de veroudering van de kaders in het openbaar leven". Daarbij diende al wie een openbaar ambt bekleedde en de leeftijd van zestig jaar had bereikt, ontslagen te worden. Deze maatregel trof duizenden magistraten, ambtenaren en mandatarissen (onder wie 2000 burgemeesters en schepenen). De verordening speelde natuurlijk in de kaart van het deel van de bevolking dat in de collaboratie was gestapt en waar velen op een betrekking aasden. Vooral binnen het VNV (Vlaamsch Nationaal Verbond) achtten velen hun uur gekomen.

In september had in Knokke burgemeester Frans Desmidt zich reeds uit het gemeentebestuur teruggetrokken. Het was een ontslag zonder opgaaf van redenen. Half februari 1941 werd daar vervolgens Florent Leyn tot burgemeester benoemd. Hij was een buitenstaander, woonde sedert 12 jaar in de badstad en was werken lid van het VNV. De nieuwe oorlogsburgemeester werd in de Knokse gemeenteraad voorgesteld door Gouwgraaf Bulckaert. Het VNV was in 1933 opgericht als reactie op de diepe verdeeldheid van de diverse regionale Vlaams-nationalistische partijtjes. De nieuwe partij nam in die vooroorlogse jaren een radicaal programma aan en beoogde de stichting van een autoritair geleide 'Dietsche' volksstaat. Na de Duitse inval werd door de leden fors actie gevoerd om voor alle open komende ambten VNVers te benoemen. Een beslissing waarbij voortaan burgemeesters en schepenen konden benoemd worden die geen lid waren van de gemeenteraad, zette de deur voor dergelijke benoemingen wijd open. Toch werd er door de Duitsers evenwel geen jacht gehouden om burgemeesters en schepenen te ontzetten als hiertoe geen aanleiding bestond. De leeftijdsgrens of duidelijk Duitsonvriendelijk optreden waren echter wel redenen. In heel wat buurgemeenten van Heist en Knokke bleven de burgemeesters dan ook quasi ongestoord gans de oorlog in functie. In Ramskapelle bleef zo burgemeester Huys in het zadel en in Westkapelle burgemeester Lybaert. Ook in Moerkerke en in Oostkerke konden respectievelijk de burgemeesters Heyneman en Loobuyck zich handhaven op hun post.

In Heist werd Walter De Jonghe in oktober 1941 door de voogdijoverheid aangesteld als oorlogsburgemeester. Hij was afkomstig uit Duinbergen waar zijn familie een café uitbaatte op de plaats waar tegenwoordig Garage Denoyel gevestigd is. Duitse soldaten kwamen er vaak en graag over de vloer omdat er zeven dochters waren, die zich graag van hun beste kant lieten zien. In de volksmond werd de herberg dan ook al gauw “In de veertien billen” genoemd. De oorlogsburgemeester was volgens André Serreyn “een jonge brave vent, die goed gekend was. We hebben d’er geen problemen mee gehad, maar hij moest ook doen wat de moffen hem voorzegden.” De Jonghe nam zijn intrek in het kasteeltje Kursaalstraat 73 (nu Provinciaal Maritiem Instituut) dat hij als ambtswoning gebruikte.

De Duitsers zorgden ervoor dat de macht van de burgemeester snel groter werd. In april 1941 legde "Militärverwaltungschef" Reeder de gemeenteraden verbod op nog te vergaderen. Voor de Duitse overheid waren de gemeenteraden, met het parlement en de provincieraden, immers de uitwassen van “het decadente Belgische parlementair systeem”. Door het besluit van 28 mei 1941 (precies een jaar na de capitulatie) werden de bevoegdheden van de gemeenteraad overgedragen aan het college van burgemeester en schepenen. Op deze manier was er in feite geen democratische controle meer op hun beleid. De uitschakeling van de gemeenteraad betekende overigens ook dat de schepenen niet meer verkozen werden maar door Binnenlandse Zaken werden aangeduid. De bevoegdheid over de benoemingen van de gemeentesecretaris en -ontvanger, adjunct-politiecommissaris en gemeenteonderwijzer ging eveneens naar de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken.

VAN RANTSOENBONNEN TOT ZWARTE MARKT

In de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog waren in ons land de prijzen van levensmiddelen en andere koopwaren reeds flink gestegen. In maart 1940, een paar maanden voor het losbarsten van de vijandelijkheden, maakten de burgers in Heist reeds kennis met zogeheten ravitailleringskaarten en rantsoeneringszegels. Van zohaast de Duitsers ons land binnenvielen ging het met de prijsstijgingen in een ijltempo. Iedereen sloeg namelijk aan het hamsteren. Om de ontevredenheid bij de burgers in te dijken voerde de bezetter in juni al een politiek van prijsbeheersing in gekoppeld aan een verder uitgewerkt systeem van rantsoenering en bonboekjes. Op 11 juni 1940 reeds verscheen de eerste rantsoeneringstabel in het Belgisch Staatsblad. Men kreeg rantsoenen toebedeeld die in grootte varieerden, naargelang men een volwassene of een kind was, of naargelang de zwaarte van de arbeid die men moest verrichten. Een paar voorbeelden van rantsoenen per dag: 225 gram brood, 170 gram meel, 10 gram gebrande koffie, 50 gram voedingsvetten, 20 gram zetmeelhoudende producten, 20 gram zout, 30 gram suiker, 500 gram aardappelen en 20 gram zeep. Per maand had een gezin van vier personen ook recht op de aanschaf van 150 kg kolen.

Deze levensnoodzakelijke producten konden zolang de voorraad strekte, verkregen worden in ruil voor zegels en geld. De rantsoenkaarten en -zegels werden uitgereikt op het gemeentehuis, op vertoon van de identiteitskaart van alle gezinsleden boven de vijftien jaar en het trouwboekje. De gemeentelijke diensten voor voedselbevoorrading en rantsoenering vervulden een zeer belangrijke rol in de bevoorrading van de bevolking. Het aanmaken van de rantsoeneringskaarten met de nodige nummers, codes en controles zorgde ook in Heist telkens weer voor heel wat werk voor de gemeentelijke administratie. Vanwege de schaarste werden echter veel bonnen van de voedselvoorziening vaak al weer ongeldig verklaard voordat ze gebruikt konden worden. Ook werden er vele bonnen overgeslagen, daar kon men dan niks meer voor krijgen. Daar vulde men in Heist alvast z’n buik niet mee.

Eind december 1940 werden ook de niet-eetbare producten op de rantsoeneringstabellen gezet, zoals textielproducten en schoeisel. Alle nieuwe verordeningen, zoals het feit dat de burgers hun rantsoenzegels mochten afhalen, werden in Heist aan de straathoeken meegedeeld door de bellemannen, de agenten Bekaert en Haerinck. Volgens een Duitse verordening van 27 december 1940 moesten alle textielwinkels gesloten blijven tot 1 januari 1941 om een inventaris op te maken. Op dat moment werd ook de eerste kledingskaart ingevoerd die tot 31 augustus 1941 geldig was. Een ander probleem dat reeds in september 1940 aan de orde was, betrof de vermindering in bevoorrading van mazout en benzine. Op prijsopdrijving, het illegaal verhogen van prijzen, stond zware boete. Wie de prijzen op de zwart markt niet kon betalen en voor de oorlog niet buitensporig gehamsterd had moest derhalve snel leren zelfredzaam te zijn. Schaarste en het verbod boven de standaardprijs te verkopen werkten verder gauw het ontstaan van een zwarte markt in de hand.

Vooral koffie werd snel onbetaalbaar. Voor de oorlog kostte een kilo koffie in Heist gemiddeld 20,95 frank. Vier jaar later bedroeg de officiële prijs 29 frank. Maar, op dat moment kon men de gegeerde troostbonen enkel nog op de zwarte markt bemachtigen. Als men het zich tenminste kon veroorloven om (tegen het einde van de oorlog) 2.035 frank voor een kilo neer te tellen… Chocolade ging officieel in de loop van de oorlogsjaren van 11,8 frank naar 16 frank per kilo, maar in het zwarte circuit kostte de lekkernij na verloop van tijd liefst 1.055 frank. Ook boter, ossevet, spek, zeep, kolen, schoenen en tabak werden algauw luxeartikelen.

Na verloop van tijd was ook het geld dat voor witte en zwarte koopwaar moest worden neergeteld niet langer wat het geweest was. Als gevolg van het tekort aan metalen die de Duitsers nodig hadden voor de oorlogsindustrie, werd vanaf 1941 het nikkelen en kopernikkelen kleingeld vervangen door zinken muntjes van 5, 10 en 25 cent. Kleingeld ging daardoor zwaar doorwegen, zodat de mensen hun portemonnee algauw “de zinkput” gingen noemen. Net als tijdens de Eerste Wereldoorlog werd ook de Duitse Reichsmark weer wettig betaalmiddel in ons land. De Duitse munt werd echter slechts enkele weken in het begin van de oorlog aan de bevolking opgedrongen. “Hier in Heist heb ik in heel de oorlog geen Rijksmarken gezien. Ik kan het mij in alle geval niet herinneren” zegt André Serreyn.

AVONDKLOK, VERDUISTERING EN SPERRGEBIET

Zowat onmiddellijk nadat de Duitsers de macht overnamen werden reeds hele reeksen verordeningen bekend gemaakt. Zo was het verboden zonder vergunning met een auto of motorrijwiel te rijden. Ook bijeenkomsten en samenscholingen waren verboden. In juni mocht men ook niet meer dansen. Kort na de capitulatie reeds pakte de “Chef van den Staf Militair Gezag” uit met een verordening in verband met het instellen van de avondklok. Daarin stond “dat het aan een ieder in deze gemeente verboden is zich in de open lucht op te houden van 22 uur tot 7 uur. Overtreding van het bepaalde bij of krachtens genoemde Verordening is strafbaar”. In Heist moesten de drankgelegenheden om 20u reeds de deuren sluiten. Vanaf 1941 mochten de cafés ’s zomers echter tot 22u openblijven. Op 4 juli 1940, een goeie week nadat minister Jaspar via de BBC de bevolking tot weerstand had opgeroepen, verbood de bezetter het luisteren naar vijandelijke zenders. Daartoe vaardigden de Duitsers de “Verordening ter bescherming van de bevolking tegen onjuiste berichtgeving” uit. Verder dienden in elk huis de regels voor de verduistering in acht genomen te worden ten einde te verhinderen dat geallieerde piloten zich ’s nachts zouden kunnen oriënteren. “Vanaf zonsondergang moet de lichtdemping geschieden. Bij vaststelling van nalatigheid zal, na één enkele vermaning, de lichtstroom der overtreders geschorst worden”, zo decreteerde de bezetter. Later en indien kwade bedoelingen vermoed werden kon er ook de doodstraf op staan. Alle ramen dienden voorzien van verduisteringspapier of ze moesten worden afgeplakt zodat er geen spiertje licht meer doorheen drong. Verder moesten vanaf 1 oktober 1940 de koplampen van auto’s en fietsen een spleetblindering hebben. Er was dan nog slechts een klein streepje licht waar te nemen. “Genoeg om gezien te worden, maar niet genoeg om zelf te zien waar men reed” lacht André Serreyn. De Duitsers controleerden streng of de burgers wel goed verduisterden. De kreet “Licht ausmachen!” was aan de orde van de dag.

Vanaf maandag 20 juli 1940 was het voor de kustbewoners verboden zich verder dan 10 km (en korte tijd later slechts 5 km) van hun woonplaats te verwijderen. Dat gold voor iedereen die in een strook van 10 km breedte van de kust woonde. Dat was het zogeheten Sperrgebiet. Wilde men zich buiten dat gebied begeven dan was een Schein, een toelating, nodig. Enkel handelaars en dokters die bij de bezetter bekend waren mochten zich uit hoofde van hun beroep buiten deze omschrijving begeven. Later zou ook het strand verboden gebied worden voor de kustbewoners, maar in de zomer van 1940 mochten de burgers wel nog wandelen en zonnen op het Heistse strand. De badkarhouders moesten echter onmiddellijk opkramen van de bezetter; het einde van een bijzonder kort toeristisch seizoen. Met Pasen (24 maart 1940) was het nochtans bijzonder druk geweest in Heist . Maar het was nog te vroeg en te koud voor het strand en het waren vrijwel uitsluitend landgenoten die naar de badstad kwamen afgezakt. De Duitse, Franse en Nederlandse toeristen lieten het afweten vanwege de onzekere tijd. Terecht, want twee weken later viel Duitsland reeds Denemarken en Noorwegen binnen. Heel wat Paastoeristen boekten ook voor de komende zomer, maar daar zou uiteindelijk niks van in huis komen. Met Pinksteren (12 mei 1940) mochten de Heistse badkarhouders maar bitter weinig klanten in hun “pliangs” begroeten, want de vrijdag ervoor was namelijk de oorlog uitgebroken. Het jaar erna was nog erger. In mei 1941 mochten de inwoners niet meer op de Zeedijk van 21u ’s avonds tot ’s morgens vroeg. De bewoners van de huizen langs de dijk mochten dan enkel op straat komen om “hun woning te verlaten of er terug te keren”. Gelukkig kon men toen overdag nog op het strand en de hoofden om mosselen te trekken, want die stonden niet op de bon. Later kon dat niet meer en bleef het lekkere zeebanket onbereikbaar voor de meeste kustbewoners.

SCHAARSTE EN HEISTSE ZELFREDZAAMHEID

Snel na het begin van de oorlog werd de schaarste aan levensmiddelen en andere gebruik- en genotsmiddelen ook in Heist zeer acuut. Men zocht naar allerlei gelegenheden om aan extra rantsoenen te geraken. Wilde men voldoende te eten hebben en een modicum van comfort herwinnen moest men leren zelfredzaam zijn. Op alle mogelijke manieren werd getracht wat extra voedsel te bemachtigen. Zo ging men bij bevriende boeren na de oogst de overschotten oprapen van de velden. Joseph De Clercq herinnert zich dat hij afgebroken graanhalmen ging verzamelen. “Daarna werden die outjes geschud en geklopt in de wind tot al het kaf weg was. En dan was er misschien genoeg graan over om een paar broden te bakken” Het was in ieder geval van betere kwaliteit dan het rantsoenbrood. Van roggeoverschotjes werd onder meer roggemeelpap gekookt. Na de aardappeloogst werden de velden systematisch onderzocht om achtergebleven aardappelen te kunnen recupereren. Dit was een werk dat uitermate geschikt bevonden werd voor kinderen.

Sommige mensen begonnen zelf weer te bakken. Men liet in 't geheim koren malen en haver pletten. Van raapzaad maakten de mensen een soort smout en aardappelen werden geraspt voor "patattebloem". Daarmee kon men dan van de dunste taptemelk de dikste pap maken. Dat gaf tenminste het gevoel van een volle maag. “Maar, de fluitjesmelk van toen smaakte nog altijd beter dan de volle melk van tegenwoordig” zegt André Serreyn. “Ook konden we af en toe aan een kitte karnemelk geraken op de weg naar Ramskapelle bij Kamiel Kerkaert aan de Isabellevaart.” Joseph De Clercq, die uit een melkboergezin stamt, herinnert zich dat enkel standaardmelk mocht verkocht worden. Men moest goed uitkijken dat de pegel het toegelaten vetgehalte aangaf. Naarmate de oorlog vorderde en de honger steeds nijpender werd was zelfs het maken van aardappelbloem voor sommigen een probleem. “In het begin gebruikten we thuis de aardappelschillen voor het maken van de petattebloem, want de aardappelen hadden we zelf nodig. Na verloop van tijd moesten we de schillen ook zelf opeten en konden we zelfs geen petattebloem meer maken” herinnert zich André Serreyn.

Veel voedingsmiddelen werden toenemend vervangen door minderwaardige of vervangingsproducten die de naam Duitse naam Ersatz meekregen. Zo was het brood bijvoorbeeld van een zeer bedenkelijke kwaliteit omdat de beschikbare meelvoorraden ontoereikend waren. Daarom lengde men het deeg aan met allerlei lapmiddelen, zoals aardappelmeel, droge groenten en zelfs fijngemalen stro. Door het vochtigheidsgehalte op te drijven werd het gewicht van het brood vermeerderd. Uiteindelijk zag het brood eruit als een kleverige, papperige massa, omgeven door een korst die bij het snijden steeds loskwam. “Als je zo’n klietebrood tegen de muur smeet dan bleef het er aan plakken” verduidelijkt André Serreyn goedlachs. Slechts met een dikke laag broodsmeersel erop was het enigszins te eten, maar wie kon zich dat nog veroorloven?

In de polder ging men ook weer volop aan 't boteren. In Knokke en andere omliggende gemeenten was het al snel bekend dat men bij de boeren in Heist nog aan boter kon geraken als men de prijs kon betalen. Koffie was er meestal niet meer (of onbetaalbaar) en men gebruikte gebrande gerst als ersatzkoffie. Ook werd koffie gezet uit gemalen cichoreiwortel of 'bitterpeen'. “Bij Mee Vanhulle in café de Sportwereld dronken ze heel de oorlog echte koffie. Maar als er iemand kwam werd die gemengd met gebrande gerst” weet André Serreyn nog te vertellen. Zelfs het bier, dat de mensen even de oorlog kon doen vergeten, werd duur betaald. In oktober 1940 steeg de prijs van een pint van 1,50 fr naar 1,75 fr. De kwaliteit werd geleidelijk minder. Gebrek aan grondstoffen en leveringsproblemen zorgde voor het ontstaan van het beruchte fluitjesbier of oorlogsbier. Vanaf 15 december 1941 zakte het alcoholgehalte van het bier naar 1,5°. Ook kwam er bier op basis van suikerbieten en werden voor het eerst synthetische verzoetingsmiddelen gebruikt tijdens het brouwen.

Zo gingen ook in Heist mensen onder meer tabak kweken. Jules Serreyn, die in de Panneslag ter hoogte van de travers woonde, droogde de tabaksblaren in z’n veranda, die op de straatkant uitgaf. Iedereen kon de tabak zien hangen. Daarna werd het goedje gesneden. “Het was zware drul, om in je broek van te doen” herinnert zich André Serreyn. “Voor veel mensen was tabak een echte verslaving in de oorlogsjaren. Er werd niet alleen gerookt, maar de mannen sjiekten ook nog en veel vrouwen snoven tabak” wist Gerard De Vlieghe later te vertellen. Vandaar dat er in de tramstellen opschriften waren met de tekst “Niet op de grond spuwen.” “Normaal moest men het verbouwen van tabak aangeven. Iemand van de Kommandatur kwam dan het aantal struiken tellen en zo wist men hoeveel tabak men aan de Duitsers moest inleveren” zegt Joseph De Clercq. Maar, als er een overschot aan zelfgekweekte tabak was werd die bij mondjesmaat stiekem zelfs uitgevoerd naar Nederland. Daar noemde men de slechte oorlogstabak “Belgische shag”. Kinderen en ouderen verzamelden in Heist ook peukjes om van de restjes tabak opnieuw sigaretten te rollen. Die tabak noemde men soms buktabak, omdat men om eraan te raken inderdaad steeds maar moest bukken. Sommige winkeliers hielden echter een kleine voorraad tabakswaren achter de hand voor hun trouwste klanten. Zo raakte Maria Pinte de hele oorlog lang aan haar snuif. In het sigarettenwinkeltje neven de Derby in de Pannenstraat toverde Mette van Tjakkels toch altijd weer een doosje snuif van onder de toonbank te voorschijn. Maar een snuif weggeven was er in de oorlog niet meer bij voor Maria Pinte. Ze sprong spaarzaam om met haar niespoeder. “Maria Pinte heette eigenlijk Serreyn en was de dochter van Liete Pinte, die feitelijk Rosalie Knudde noemde en van bachten de kuupe afkomstig was”.

“Op de buiten kweekten we veel konijnen” zei Gerard De Vlieghe later. Maar dat gebeurde niet alleen in de polder. “In het koolkot achter ons huisje in de Pannenstraat hadden we vanaf half 42 soms wel dertig keuntjes zitten” weet André Serreyn zich te herinneren. “We kweekten ze in oude visbakken. Ik moest toen elke dag langs de vaart gras en melkwied voor de konijnen gaan trekken. Dat mocht niet van de garde van Bruggen en Wegen die regelmatig kwam controleren. Dus gingen we dikwijls met tweeën. Een van ons stond dan op de uitkijk.” Een konijntje zorgde af en toe voor een gewaardeerde afwisseling op het saaie oorlogsmenu. Ook het vel van het konijn werd verkocht. “Maar we kregen er niet veel voor” zegt André. “In de vuilkar zochten we verder ook naar benen en blikken potten om te verkopen aan de slunsevent”. Hoe langer de oorlog duurde hoe meer het er op aan kwam om z’n plan te trekken en nieuwe zaken uit te proberen. Schoenen werden na verloop van tijd onbetaalbaar. Zelfs het verstellen van schoenen zorgde voor problemen. Er was niet meer genoeg materiaal om nieuwe zolen te maken. Men maakte daarom maar zolen van hout en noemde het resultaat klompschoenen. “In Heist droegen we meestal kloefen en versleten schoenzolen vermaakten we met stukken van een oude autoband” verduidelijkt André Serreyn.

Wie de hand op het damesweekblad Libelle kon leggen werd ook vlug wijzer. Tijdens de oorlog kwam het blad namelijk met allerlei tips over hoe men het dagelijks leven ondanks een tekort aan veel materialen toch nog dragelijk kon maken. Begin 1941 bracht de gerenommeerde chef-kok Gaston Clément "Ons Oorlogskookboekje" uit. Het boekje kostte 5 frank en bevatte 40 bladzijden waarin uit de doeken wordt gedaan hoe op de meest zuinige wijze vlees, vis, aardappelen, rijst, sauzen en dergelijke meer te bereiden. Een voorbeeld : “bij het toebereiden van stoofvleesch hebt gij vet noodig om het vleesch te bakken; wanneer het vleesch mooi bruin is, kunt ge de pan goed sluiten en het vet op een bord gieten; dit is een kostbare wenk. Niet alleen zult gij daarbij vet uitsparen voor toebereiding van aardappelen of groente, maar tevens de lever van uw heer gemaal vrijwaren voor congestie door overtollig verorberen van vetstoffen…”

VUUR IN DE STOOF

Het huis warm houden in de winter was tijdens de oorlog alvast geen sinecure in Heist. Als het echt ging vriezen was het kolenrantsoen, als men dat al kon betalen, veruit onvoldoende. Het kwam er op aan het tussenseizoen door te komen door extra kleren aan te trekken. Ondertussen moest alle mogelijke en onmogelijke brandstof verzameld worden. “Wij hadden een kolenstoof, maar we moesten er alles in branden om een beetje warm te blijven” zegt André Serreyn. “Bij de Usine van de Tram aan het bosje van Heist gingen we sluffers stelen. Dat waren kleine briketten waarin kolenmul en daring werden samengeperst.” Maar dat was riskant en niet genoeg om een hele lange winter de vlam in de stoof te houden. “In Knokke waar de camouflagematten gemaakt werden konden we vaak ongemerkt aan krakke geraken. Dat waren vummen heidekruid die dan tot bussels werden samengedraaid en in de kachel konden gebrand worden. In het deel van het bosje waar we in konden, trokken we ook takken van de bomen en we sprokkelden takkelinge. Langs de treinroute gingen we kleine cokes rapen. Af en toe als we thuis geld hadden en de koolmarchand had genoeg voorraad konden we een zakje vette kolen kopen of slam. Dit laatste was mul van kolen. Later in de oorlog trok ik met mijn vader ook met de steekkar naar de Cokesfabriek in Zeebrugge. Misschien mochten we zo ver niet gaan, maar niemand heeft ons ooit een strobreed in de weg gelegd. Van de fabriek kregen we de toelating om op het terrein cokes uit te delven. De stukken cokes waren op een of andere manier in de omliggende grond terecht gekomen. Het waren grote stukken, die we thuis moesten kapot kloppen voor we ze in de stoof konden branden.” Het is duidelijk dat de meeste Heistenaars zich tijdens de winter dag in dag uit moesten inzetten om brandstof te verzamelen om de vrieskou buiten te houden en het was op dat moment al bijna een voltijdse job om aan voldoende voedsel te geraken.

NAAR SCHOOL

Tijdens het oorlogsgeweld sloten de scholen hun deuren. Het was pas midden juni 1940 dat de kinderen opnieuw voor een paar weken naar school moesten. Daarna was het grote vakantie. Bij de start van het volgende schooljaar waren er voor de leerlingen van de hogere graad alvast wel wat veranderingen. Zo werd Duits op school voor hen een belangrijk vak. In de lagere graad kwam echter Duits nog niet aan bod, enkel Nederlands en Frans. Ook de les Aardrijkskunde onderging wat veranderingen. De kaart van Europa die de scholieren na enige tijd onder ogen kregen zag er heel anders uit. Veel landen die men gewoon was te zien op zo’n kaart waren opgeslorpt door Groot-Duitsland dat in agressief paars bijna heel Europa omvatte. Het was even wennen. Ook heel wat steden in het Oosten hadden andere namen gekregen. Zelfs de Baltische staten maakten zo te zien al deel uit van het Derde Rijk. Voor het ‘roze’ van de Britse invloedssfeer bleef op de landkaarten die door de Duitsers in de Heistse scholen verspreid werden maar weinig ruimte meer over.

Inmiddels ging het met de hygiëne en de gezondheid van de scholieren snel bergaf. “We hadden bijna allemaal luizen” herinnerde zich Gerard De Vlieghe. “Bijna iedereen werd kaal geschoren. Sommigen hadden vooraan enkel nog een klein vodje haar. In onze school hadden velen korsten op hun kop, of zweren. Die korsten jeukten dat het verschrikkelijk was, en als je er aan krabde werd het nog slechter. Mijn kop jeukt weer als ik er aan denk…”

In sommige scholen kregen de kinderen zeer af en toe een stuk chocolade en nog zeldzamer een sinaasappel. Wel vrij algemeen was het uitdelen van “vitamientjes”. “We kregen op school regelmatig capsules met levertraan”, herinnert zich André Serreyn. “Maar ik was veel meer thuis dan op school. Ik moest helpen camouflagenetten maken, want anders hadden we geen eten. We kregen dan een kaart thuis wegens afwezigheid, maar dat trokken we ons niet aan.”

Anderen gingen wel naar school. In 1943 opende de zustersschool in Heist zelfs een afdeling handelsonderwijs. Dat gebeurde op vraag van de plaatselijke middenstand. Omdat de gemeente in het “Sperrgebiet” lag konden handelaars in Heist moeilijk gebruik maken van personeel van buitenaf. De verplaatsingsmogelijkheden waren sterk gereduceerd. De congregatie telde ook Duitse zusters die als lesgever fungeerden in de nieuwe Handelsschool. Er werd gestart met twee klassen. Voor de eerste klas werd juffrouw Maria Bleyaert verantwoordelijk. Zij werd later algemeen overste en directrice van de middelbare school.

ONTSPANNING IN DE BIOSCOOP

Verboden te dansen, geen kermis en geen carnaval, er bleef maar weinig vertier meer over voor de Heistenaars. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat naar de cinema gaan, ondanks de slechte tijd, bijzonder populair was tijdens de oorlogsjaren. Ook al bestond het aanbod grotendeels uit Duitse propagandafilms, toch hadden de mensen behoefte aan ontspanning. Het schimmenspel op het witte doek hielp de Heistenaars alvast om een paar uur lang de nare tijd te vergeten. In Knokke waren er toen een hele reeks van bioscopen, maar in Heist moest men het gedurende het grootste deel van de oorlog stellen met slechts één cinema: de “Royal” in de Kerkstraat. Dat was de vroegere “Splendid”, die later werd omgedoopt tot “Palace”. Het gebouw van Cinema Modern, eveneens gelegen in de Kerkstraat, behoorde toe aan Dis Slabbinck en werd tijdens de oorlog gebruikt voor de aanmaak van Tarnmatten, camouflagenetten voor de Wehrmacht. Cinema Metro in de Kursaalstraat opende pas geruime tijd na de oorlog z’n deuren. “De eigenaar van de Royal, Jos Mus, kwam regelmatig bij Mee Vanhulles over de vloer, waar mijn moeder ging helpen. Hij kende me en ik mocht dan af en toe een keer goedkoper in de cinema binnen” herinnert zich André Serreyn.

Het cinemaprogramma begon steeds met een nieuwsjournaal dat altijd zeer Duits getint en gezind was. Vanaf de zomer van 1940 legde het Duits Militair Bestuur en haar Propaganda-Abteilung namelijk reeds alle bioscopen de verplichting op elke langspeelfilm door een filmjournaal te laten voorafgaan. Deze filmjournaals werden geproduceerd in Brussel (in de lokalen waar vandaag de filmschool RITCS gehuisvest is) onder leiding van een Duitse hoofdredacteur. Vanaf 21 november 1940 vertoonde men in alle bioscopen in heel bezet Europa hetzelfde basisnieuwsjournaal, weliswaar gegoten in diverse regionale versies. Toen werd namelijk de fameuze “Deutsche Wochenschau” geboren door het samenvoegen van de nieuwsjournaals die door de filmhuizen Deulig, Fox, Tobis en Ufa werden geproduceerd. Bij die gelegenheid zei Rijksminister Dr. Goebbels zonder blikken of blozen “de Deutsche Wochenschau laat aan miljoenen filmbezoekers een echt, ongeschminkt beeld zien van de wapenfeiten van de Duitse soldaten op alle fronten.”

Ook de meeste speelfilms die vertoond werden waren op en top Duits. De Duitse Wehrmacht en haar Propaganda-Abteilung oefenden namelijk zeer grote invloed uit op het Belgische filmaanbod. Geen wonder dat de Duitse filmmarkt zich in de oorlogsjaren enorm uitbreidde. In 1933 trokken Duitse films nog 250 miljoen bezoekers per jaar en in 1942 was dat aantal tot één miljard gestegen. Enkel in Frankrijk brachten de Duitse films weinig op ten gevolge van een boycot van het publiek. De Franse filmproductie werd ook minder beperkt dan in andere bezette landen. De nieuwe Franse films werden echter wel onderworpen aan de Duitse censuur. In Heist kwamen bijna uitsluitend Duitse films aan bod. “Steeds met Vlaamse onderteksten” weet André Serreyn zich uit z’n jonge cinemadagen te herinneren. Het waren films zoals “Tanz mit dem Kaiser” uit 1941 met in de hoofdrol de in Cairo geboren Hongaars-Frans-Duitse diva Marika Rökk. Ook de uit Zweden stammende Zarah Leander veroverde met haar Duitse films veel Vlaamse harten. Leander draaide tien filmen voor Ufa, onder andere "Das Herz einer Königin" uit 1940. De populaire schlagers uit haar films "Kann denn Liebe Sünde sein" en "Ich weiß, es wird einmal ein Wunder geschehn" werden wereldhits. Drie jaar later verbrak Leander echter haar contract met Ufa, verliet Duitsland en trok zich terug op haar landgoed in het neutrale Zweden.

In Heist werd in oktober 1943 het record aan bioscoopbezoeken gebroken. De film Die goldene Stadt, met in de hoofdrollen Kristina Soderbaum en Rudolf Prack, werd toen de best bezochte film aller tijden in de badstad. Het kleurrijke epos over de boerendochter die noodlottig aan haar eind komt door de glitter van de immorele stad Praag te verkiezen boven haar eigen Blut und Boden, had meer Heistenaars dan ooit naar de bioscoop gelokt. Maar onvermijdelijk klonk er ook in de hoofdfilms altijd wel iets van een nazistische moraal door - al was het maar de verheerlijking van het boerenland zoals in Die goldene Stadt. Met slechts één cinema in bedrijf tijdens de oorlogsjaren behoeft het geen betoog dat Jos Mus gouden zaken deed met zijn Kino. Het gebeurde vaak dat filmliefhebbers die de zondagavondvertoning wilden bijwonen ruim één uur voor het begin van de film moesten aanwezig zijn. Soms werd er aangeschoven onder politietoezicht.

SPORT

In veel gemeenten in bezet België bracht ook sport nog wat vertier in het troosteloze bestaan van de bevolking. De meeste mensen interesseerden zich trouwens meer voor het sportieve gebeuren dan voor de oorlogspolitiek. Tijdens de oorlogsjaren waren er drie werelden: die van de Vlaams-nationalisten en Duitsgezinden enerzijds, die van de weerstand en het actief verzet anderzijds, terwijl de derde, grootste categorie gevormd werd door de gewone mensen die daarbuiten leefden en tevreden waren als ze genoeg te eten hadden, en eens naar de cinema of de voetbal konden. "Het waren de mooiste jaren van mijn leven, in jeugdtermen gesproken, " zegt Knokke-Heistenaar Rik de Saedeleer, die tijdens de oorlog voetbalde bij Racing Mechelen, "Ik moet u zeggen, dat was in veel opzichten een mooie tijd. De solidariteit onder mensen is nu iets totaal onbekend. Die solidariteit van toen, dat was iets prettigs. In iedere straat had men een schuilkelder gemaakt en bij alarm kroop de hele straat daar bij elkaar. De mensen hielpen elkaar met de bevoorrading en criminaliteit bestond niet, want dat was te gevaarlijk. Het is gek om te zeggen, maar in vele opzichten was dat voor de gewone mens een totaal andere wereld als nu. De sfeer van mensen onder elkaar was anders, beter. Mensen waren bezig met bevoorrading en de schrik voor bombardementen. Het voetbalveld was de enige plaats waar je kon roepen en dansen en zingen, waar je de dingen kwijt kon... Het was een ander voetbal in een andere wereld, een zeer speciale wereld...", aldus Rik de Saedeleer.

In Heist stond sport echter op een zeer laag pitje tijdens de oorlogsjaren. “Het voetbalplein van Heist was in de oorlog op dezelfde plaats waar het nu is, maar het was omgeploegd en de mensen hadden er aardappelen en groenten geplant” weet André Serreyn zich te herinneren. “De enige sport was voor mij in de oorlog de lichamelijke opvoeding als ik een keer naar school ging” lacht André. Wel voetbalden hier en daar kleine ploegjes tegen mekaar. “De gasten die de matten maakten hadden hun eigen ploegje opgericht. Ze maakten later deel uit van de Strandleeuwen, de bekende carnavalvereniging en voetbalsupportersclub” verduidelijkt André Serreyn. In heel het land rezen trouwens nieuwe voetbalclubs als paddestoelen uit de grond.

Het eerste oorlogsjaar moesten de supporters zich nog tevreden stellen met een officieuze noodcompetitie. Het was de Koninklijke Lierse Sportkring die de officieuze titel van landskampioen naar zich toe wist te halen. De drie daaropvolgende seizoenen losten de voetbalcompetities de verwachtingen behoorlijk in, met als voornaamste hinderpaal de lange onderbrekingen tijdens de winter door de barre weersomstandigheden. De Pallieters gingen in 1942 met een officiële titel lopen, in 1943 haalde Club Mechelen het laken naar zich toe en het jaar daarop triomfeerde "The Great Old" (Antwerp). Maar er was meer dan dat. Het kwam ook tot voetbaltreffens met Duitse elftallen. In september 1944 werd in het bondsblad - La Vie Sportive-Sportleven - de intocht van de geallieerde troepen uitgebreid bejubeld en de KBVB stelde zich onmiddellijk kordaat op tegen echte en vermeende collaborateurs. Wie ooit zijn veld ter beschikking had gesteld van de Duitsers of wie deelgenomen had aan een Vlaams-Duits treffen, werd op het matje geroepen en geschorst. Hoewel het dikwijls om symbolische schorsingen ging die bij de ingang van het volgende seizoen afliepen, werden die vaak niet in dank afgenomen.

GAARKEUKEN EN WINTERHULP

Tijdens de eerste oorlogswinter was Winterhulp reeds actief, maar het zou tot 29 oktober 1941 duren voor het comité van de secretarissen-generaal de vereniging officieel van start liet gaan. Tussen die datum en het einde van de oorlog zal de organisatie ruim 1.300.000 noodlijdenden, onder wie 750.000 kinderen, helpen. Winterhulp werd opgericht om “aan kinderen en behoeftigen versterkende middelen als soep, melk, vitaminen en kledingstukken te verstrekken”. Voorzitter van Winterhulp werd Paul Heymans. Hij was tevens de voorman van de Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid. Om aan fondsen te geraken werden concerten ingericht, postzegels met toeslag uitgegeven, speciale lucifersdoosjes verkocht, en dergelijke meer. Hoofdsponsor van Winterhulp België werd evenwel de Koloniale Loterij. Gezien de kolonie door de oorlogsregering in Londen werd bestuurd, was het doel van de Koloniale Loterij weggevallen. Om het voortbestaan mogelijk te maken verschenen op 20 december 1940 in het Staatsblad de statuten van de "Loterij van de Winterhulp”. Onmiddellijk werd de loterij weer opgestart. De eerste prijs was het voor die tijd enorme bedrag van 1 miljoen frank. De opbrengst ging naar noodlijdende landgenoten.

In Heist was het lokaal van Winterhulp gelegen op de hoek van de Vuurtorenstraat en de Kerkstraat. Voornamelijk werd er soep bedeeld. “We moesten wel vleeszegels afgeven voor de soep die we kregen, maar Marcel Debuck gaf de zegels onder tafel weer terug. Mijn vader kende hem goed” weet André Serreyn te vertellen. “Voor de rest hebben we echter nooit enige steun ontvangen van Winterhulp”. Anderen hebben meer kunnen profiteren. Af en toe werd chocolade uitgedeeld aan kinderen van behoeftige gezinnen. Begin december kwam bij Winterhulp ook Sinterklaas over de vloer. Veel snoep was er niet, maar de Heistse kinderen, die aan lange tafels zaten te wachten, kregen wel een portie pudding geserveerd.

OPEISING EN VERPLICHTE ARBEIDSDIENST

Voor het tot opeising en verplichte arbeidsdienst kwam waren ook in Heist reeds tientallen mensen ingegaan op een uitnodiging om vrijwillig in Duitsland te gaan werken. Zoals overal was het succes van de eerste vrijwillige werving te wijten aan de ongezonde economische situatie, gekenmerkt door werkloosheid en extreem lage lonen. De propaganda liet zich hierin niet onbetuigd: “Wij hebben van in den beginne een grote waarde gehecht aan de vrijwillige arbeidsneming in het Rijk...”, zo luidde het in de aanplakbrieven. De regionale bureaus van de Nationale Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Toezicht (NDAT) plakten de werkaanbiedingen aan in de gemeente.

Werklozen werden als eerste gedwongen om in Duitland in de oorlogsindustrie te gaan werken. Deden ze dat niet dan kregen ze helemaal geen steun (uitkering) meer. Op 6 oktober 1942 ging de bezettende overheid over tot het instellen van de verplichte arbeidsdienst in Duitsland. Deze maatregel viel niet in goede aarde, temeer daar men in de beginperiode zowel mannelijke als vrouwelijke werkkrachten, vooral jonge meisjes, opvorderde. Duitsland had steeds meer behoefte aan arbeiders, waardoor steeds weer nieuwe groepen mannen opgeroepen werden voor de 'arbeidsinzet'. Dat kon in de eigen regio zijn, maar veel vaker was dit in de Duitse oorlogsindustrie. Het werk in Duitsland was meestal erg zwaar, en gevaarlijk. Geallieerde bommenwerpers hadden het namelijk toenemend gemunt op de oorlogsindustriegebieden. Sommige opgeëiste Heistenaars doken echter onder of trokken naar Frankrijk om daar te proberen aan werk te komen.

SCHUILKELDERS EN MEER BOMBARDEMENTEN IN 1943

Gedurende lange maanden was het rustig aan de Oostkust: geen aanvallen uit zee, geen bombardementen uit de lucht. In de lente van 1943 nam het aantal luchtaanvallen op de regio echter geleidelijk toe. Voornaamste doelwit was toen de Cokesfabriek in Zeebrugge, waar trouwens heel wat mannen uit Heist aan de slag waren. Ook Heist zelf werd niet gespaard. Op vrijdag 25 juni 1943 gooide een Brits vliegtuig onverwacht een projectiel, dat bij de Square (nu De Kinkhoorn) in Heist terecht kwam. De 57-jarige Hector Goetinck werd in zijn slaapkamer geraakt door een stuk shrapnel en overleefde de impact niet. Het bombardement werd door de Britse vlieger bij thuiskomst niet gerapporteerd. Die dag had Bomber Command meer dan 600 vliegtuigen ingezet voor het bombarderen van Wuppertal en Gelsenkirchen. Een aantal van die vliegtuigen zijn toen ter hoogte van Heist onze kust gepasseerd.

Tegen een onverwachte aanval kon de bevolking zich nauwelijks weren. Na het bombardement van de Meulenhoek bij het begin van de oorlog had het gemeentebestuur in Heist echter besloten dat hoognodig schuilkelders voor de bevolking moesten gebouwd worden. Ook de Duitse bezetter ging na verloop van tijd aan de slag om zich veilig in te graven. Onder het Klein Martje (inmiddels De Bolle) was een schuilbunker aangelegd en ook onder de parking van de Knokkestraat, onder de Grote Markt (Maes- en Boereboomplein) en onder de Square (de tegenwoordige Kinkhoorn). De Duitsers hadden voor zichzelf ook een bunker gebouwd onder het pleintje naast het huidige Sincfala museum. Bij sommige van deze ondergrondse bunkers waren de muren op bepaalde plaatsen liefst 3 meter dik. De schuilkelders zouden vooral van pas komen bij de beschietingen ten tijde van de bevrijding door de Canadezen. Voorlopig zwaaiden de Duitsers echter nog de plak in de regio en probeerden ze de overvliegende geallieerde vliegtuigen zoveel mogelijk schade toe te brengen.

Het gebeurde vaak dat vliegtuigen na een bombardementsvlucht boven Duitsland op hun ‘laatste krachten’ ter hoogte van onze Oostkust probeerden terug naar Engeland te komen. Het aantal vliegtuigen dat tijdens de Tweede Wereldoorlog in ons land neerstortte, is slechts bij benadering vast te stellen. Schattingen daaromtrent lopen uiteen van 5.000 tot 7.000 toestellen. Het aantal bemanningsleden van geallieerde vliegtuigen dat hier het hoogste offer bracht, ligt vermoedelijk boven de 20.000. Veel vliegtuigen kwamen in de Noordzee terecht. Bijna was ook Luitenant-generaal Vlieger Lucien Leboutte (DFC) hetzelfde lot beschoren geweest. Geboren in 1898 in Hodister (La Roche) slaagde hij er in 1941 in via Gibraltar in Londen te geraken. Ondanks zijn ouderdom gelukte het hem toch in het 141ste Squadron te worden opgenomen. Tijdens een bombardementsvlucht in december 1943 boven Osnabrück werd zijn Beaufighter geraakt door shrapnel en dreigde zijn benzine op te raken toen hij boven Knokke de kust passeerde. Daar kreeg zijn toestel nog twee flaksalvo’s van de Duitse kustbatterijen in de badstad te verduren. Even zag het er naar uit dat het vliegtuig in zee zou belanden maar uiteindelijk slaagde de Belgische vlieger er toch in veilig te landen op de basis te West Rainham. Velen waren niet zo gelukkig. Weinig bekend is trouwens ook het feit dat veel bombardementstoestellen, verkenningsvliegtuigen en oorlogsschepen tijdens de Tweede Wereldoorlog duiven aan boord hadden. Bij een calamiteit kon op die manier soms nog een bericht naar het thuisfront gestuurd worden. In totaal werden tijdens de oorlog door de Britten zo’n 200.000 duiven ingezet. Aan negenentwintig duiven werd de Dickin Medal uitgereikt, dat is het Victoria Cross voor dieren. In april, mei en juli 1943 werd de Cokesfabriek in Zeebrugge in totaal niet minder dan zes keer gebombardeerd. Na de eerste wereldoorlog was de cokesfabriek, als Duits bezit, onder sekwester geplaatst en werd ze omgedoopt in Fours à Coke de Zeebruges. In 1928 was de fabriek compleet gemoderniseerd. Nadien was op het terrein van de cokesfabriek ook nog een elektrische centrale gebouwd die zowel aan de fabriek als aan het net leverde. De Britten wilden de cokes- en energiecentrale dan ook zo snel mogelijk buiten werking stellen. Dat liep echter niet van een leien dakje. Op 17 en 20 april werden Ventura-bommenwerpers ingezet. De fabriek werd geraakt, maar de schade was niet echt groot. Op 23 mei 1943 vielen twaalf Venturas van 487 Squadron de fabriek aan, maar alle bommen kwamen op de rangeersporen bij de fabriek terecht. Daarna ging het weer mis. Bij de aanval door 21 Squadron op 29 mei botsten twee van de Ventura’s op elkaar. Eén van de vliegtuigen slaagde erin een Engels vliegveld te bereiken. De andere bommenwerper ging verloren. Twee dagen later was de cokesfabriek opnieuw het voorwerp van een luchtaanval. Te midden niet aflatende bombardementen op Hamburg, Düsseldorf en Duisburg, op woensdag 28 juli 1943, vonden de geallieerden ook nog tijd voor een zware aanval op de Zeebrugse cokesfabriek. Onder meer kwamen toen twee Heistenaars om het leven: de 23-jarige Felix Boereboom en de 46-jarige Maurits Neirynck. “Pee Smit werkte ook in de Cokesfabriek. Maar nadat er doden gevallen waren wilde hij niet meer teruggaan. Hij is toen nachtwaker geworden bij de Elektriciteit in de Noordstraat” herinnert zich André Serreyn. Het duurde na de bevrijding uiteindelijk tot 2 november 1945 voor alle schade hersteld was en de productie in de cokesfabriek kon hervat worden.