PENZANCE GEEN ONBEKENDE
Tijdens de Eerste Wereldoorlog waren grote aantallen Zeebrugse en Heistse vissers aan boord van liefst 72 vaartuigen naar de veiligheid van het Nederlandse Zierikzee en Brouwershaven gevlucht. In totaal ging het om bijna vijfhonderd mannen, vrouwen en kinderen. Heel wat Oostendse reders en een paar uit Heist waren toen echter ook met hun vaartuigen naar Engeland gezeild. Ze kwamen samen met veel gevluchte Bretoense vissers in het haventje van Penzance terecht. De hoogbejaarde Britse schrijfster Mary Wesley haalde in 2001 in een interview in het magazine "The Lady" haar herinneringen op over dat feit. "De Belgen waren gevlucht en hadden hun hele hebben en houden meegebracht aan boord van hun vaartuigen. Met inbegrip van grootmoeder en de parochiepastoor." Als klein meisje raakte Mary Wesley niet uitgekeken op de "koddige kleine hondjes en poezen die van boord sprongen en op de kade rondliepen". Ze wist ook te vertellen dat de Belgen en de Fransen na verloop van tijd ruzie kregen en dat de Franse vissers toen met hun vaartuigen verhuisden naar Brixham. Eén oorlog later was er opnieuw een Belgische kolonie in Penzance.
Dieren waren er dit keer echter niet aan boord van de Musschenvaartuigen. Maar het had niet veel gescheeld. Voor de oorlog hadden namelijk heel wat vaartuigen een scheepshond. Op de Z34 was dat de Fox. "Een klein vuil hondje" herinnert Germain Decorte zich uit de vele verhalen over het dier, "maar buitengewoon schrander". In de tijd, toen de vaartuigen nog geen radio aan boord hadden, werd Fox in de Zeebrugse havengeul door een bemanningslid over boord gegooid om de thuiskomst in Heist te gaan aankondigen. Het dier zwom naar de kant en liep vervolgens naar de halte 'Vaart' in Zeebrugge en wachtte er op de tram. Maurice Beirens herinnerde het zich nog zeer goed. "De meeste kaartjesknippers kenden het dier en maakten geen bezwaar, want Fox ging gewoon onder een bank liggen tot de tram in Heist stopte op de Statieplaats". Vervolgens ging de hond bij de deur van het redershuis in de Onderwijsstraat staan blaffen tot er werd opengedaan. Zo wist Pee Mussche dat de Z 34 binnen was. Camiel Vantorre was zo gehecht aan de Fox dat hij hem als jongen reeds tot de familie rekende. Toen men hem vroeg: "Met hoeveel zijn jullie thuis?" dan noemde hij al z'n broers en zusters, maar tijdens het opsommen telde hij er wel vier keer "onze Fox" bij. Ook andere vaartuigen gebruikten in die tussenoorlogse jaren een scheepshond als een soort postduif. Calus had er eveneens een aan boord van de “Heist 34”. Het dier heette Baron, en had zelfs aan land een speciale taak. Als Calus af en toe te lang bleef hangen, en zelfs de kinderen hem niet mee naar huis kregen uit het café, dan ging Elodie er met Baron op af...
DE MUSSCHEN IN PENZANCE
Gezien de grootste vaartuigen uit de Musschenvloot, de Z5 en de Z34, vanuit Newlyn in zee gingen, begonnen de vissers voor hun families woningen te huren en in te richten in het nabijgelegen Penzance. Dat is een badplaatsje en historisch marktstadje, dat in 1940 nog slechts rond de 5.000 inwoners telde, gelegen op amper een paar kilometer van de uiterste punt van het Britse vasteland: Land's End. Vandaar dat de naam van het stadje in het oude Cornisch "Pen Sans" is, wat "Heilige Bergkaap" of “Heilig Hoofd” betekent. Daarmee werd de bergrug bedoeld ten westen van de haven. Het Cornisch is een Keltische taal die nauw verwant is aan het Bretoens, het Welsh en het Gaelic. Het stadje was ook de geboorteplaats van Sir Humphry Davy, de wereldberoemde uitvinder van de mijnwerkerslamp. Bijzonder nuttig voor de streek. Rond Penzance werden eeuwenlang namelijk tinmijnen uitgebaat. Ook koper werd destijds ontgonnen. De havenbuurt was verder lange tijd een zeeroversnest, waar ook het smokkelen hoogtij vierde. Dit gaf later aanleiding tot de Gilbert & Sullivan musical "The Pirates of Penzance".
Toen eind juli 1940 de dag van de hereniging van het Musschennest aanbrak reisden de vrouwen en kinderen, die tot dan in Kingston upon Thames verbleven, per trein naar Penzance. Enkel Leon, Angèle, Jeanine, Clara, Yvonne en Lisette Vantorre en haar zoontje Germain bleven nog een tijdje in de Britse hoofdstad. Ook de jeugdige Achiel Vantorre werd verder verzorgd in een Londens ziekenhuis. Het was een lange treinreis vanuit het fameuze Paddington station naar de uiterste punt van Cornwall. De Heistse vissers wisten wanneer de Penzance Express zou arriveren en waren die dag niet uitgevaren. Ze wilden present zijn om hun gezinnen te verwelkomen en ze naar hun nieuwe huizen te brengen. De kleine Jacqueline Vantorre was uitermate opgewonden toen ze haar vader op het perron in Penzance zag staan. Camiel wuifde en toen was er geen houden meer aan. “In mijn haast om naar hem te lopen, struikelde ik en viel languit op de grond. Alle twee m’n knieën lagen open. Maar ’t voornaamste was dat we allemaal weer samen waren” herinnert zich Jacqueline.
Louise en Berten en hun kinderen kwamen met de gezinnen van Camiel Vantorre en Andries Degroote (Dries van Ardenols) terecht in een groot huis in Chapel Street 20. In totaal ging het op dat moment om veertien Heistenaars. Dries van Ardenols was met zijn vrouw Germaine Madeleine Vandierendonck (van de Brugschens) en hun kinderen Paula, Rosa en Robert meegevlucht aan boord van de Heist 14 “Ster der Zee”, het vaartuig van Robert Vantorre (Berten Mussche). De historische Chapel Street lag met zijn hele reeks bekende gebouwen in het oude centrum van Penzance. Van op de minnestreelgallerij in het Union Hotel werd destijds het nieuws van Nelsons overwinning (en dood) bij Trafalgar het eerst bekend gemaakt, ruim voor men het in Londen wist. Een krabbenvisser vernam de tijding van een voorbijvarende oorlogsbodem. Even verderop in Chapel Street, het unieke Egyptian House in oosterse art deco stijl en de Turk's Head Inn, die al meer dan 800 jaar een herberg is. De nieuwe thuis van Louise en de andere samenlevende Heistenaars was een gebouw in Georgian Style, zoals nog een fiks aantal in de straat. Bij het eind van de 19de eeuw werd het pand bewoond door de oude rijke weduwe Hester Kingwell en haar dochter. Daarna, in 1893, werd het de dokterspraktijk van Richard Hosking, die er vervolgens ook met rust ging. Jaren voor Louise en haar gezin in de straat neerstreken, woonde even verderop in het nummer 25 niemand minder dan Maria Branwell, de moeder van de auteurszusjes Bronte!
Voor het grote Georgian House, dat door de gezinnen van Louise, Camiel en Dries betrokken werd in 20 Chapel Street moest wekelijks £ 4,50 huur betaald worden. Er werd namelijk per week gehuurd, wat in Groot-Brittannië destijds de gewoonte was. Na een tijdje was het Gilberte die naar de Estate Agents trok om telkens het huurgeld te voldoen. Het gebouw beschikte niet over een schuilkelder. Wél was er een waslokaal met zeer dikke muren. Het was de plaats waar het huispersoneel in de negentiende eeuw in de zware gemetste waskuip de was moest slaan voor de vroegere bewoners. Daar gingen de Musschen bij bomalarm schuilen. Tegen de muur van het stevige bijgebouw, dat ook als strijkruimte dienst deed, waren boorden bevestigd waarop men matrassen gelegd had. “We moesten regelmatig uit bed en een paar uur doorbrengen in het waskot tot het gevaar voorbij was”, herinnert zich Jacqueline Vantorre.
Pee en Metje Mussche hadden in Penzance onderkomen gevonden in het grote Vounderveor House in Vounderveor Lane. Dat was de oorspronkelijke oude koetsweg van Penzance naar Newlyn, Paul en Mousehole (uitspraak: Mouzel). Het woord “lane” is eigenlijk overbodig want “vounder” betekent namelijk al “straatweg” in het oud Cornisch, en “vour”(verbasterd tot “veor”) staat voor “groot”. Net om de hoek van deze “grote straatweg” woonde Louise met haar gezin. Pee en metje betrokken samen met hun dochter Marie en later ook Yvonne een plaats apart. Berta Vantorre, haar man Staf Savels en Pol woonden met Lisette en Germain in 't voorhuis. Boven werd er geslapen. “Maar het was bedelen é” herinnert Yvonne zich. Een Oostendse redersfamilie, de latere eigenaars van de IJslandvaarder Amandine, woonde eerste in Vounderveor House, maar ze moesten plaats maken voor Pol Mussche en aanhang. Ze hadden het huis net geschilderd. In een brief uit 1999 schrijft Denise Verhaeghe uit Bredene “ Ik herinner mij nog goed dat ik de raampjes geschilderd heb in 1940; veel prutswerk voor een amateur. Ik had nog nooit een verfborstel in de hand gehad. Toen de oorlog uitbrak was ik juist zeventien en ging nog naar school.”
NEWLYN
In tegenstelling tot de Musschen en nog een paar Oostendse reders die in Penzance woonst vonden, moesten de meeste andere Vlaamse vluchtelingen zich tevreden stellen met een onderkomen in Newlyn zelf, de haven van waaruit ze op visvangst trokken. De haven lag op slechts een handvol kilometer van Land’s End, de uiterste westpunt van Groot-Brittannië. Bij gebrek aan beter kwamen sommige vissers terecht in een reeks oude stenen huisjes in de stijl omhoog kronkelende straatjes niet ver van de haven. De meest bekende straten met Vlaamse vluchtelingen waren het smalle Boase Street en vooral Farmers’ Meadow, dat door de Heistenaars prompt werd omgedoopt tot Farmedoe. “Het was lijk een rovershol” zo herinnert zich Yvonne Vantorre het hellende straatje. Ze ging er regelmatig haar vriendin Madeleine opzoeken om de zondag samen te gaan wandelen. Al in de jaren dertig van de vorige eeuw wilde de gemeente de uitgewoonde en bouwvallige huisjes langs Farmers Meadow slopen, zodat er cottages voor toeristen zouden kunnen gebouwd worden. Dat schoot bij de arme vissers in het verkeerde keelgat. Een delegatie uit Newlyn en Mousehole voer in oktober 1937 aan boord van het vissersvaartuig Rosebud naar het Parlement in Londen en presenteerde er een petitie getekend door meer dan duizend mensen tegen de afbraak van de oude vissershuisjes. Voor de afvaart was in de oude Methodisten kapel in Boase Street een Dienst voor Bemiddeling gehouden. Op de kade stond het bij het vertrek zwart van de mensen die “Fight the good fight” zongen. In Londen kwam het tot een compromis zodat niet alle huisjes zouden worden afgebroken. Ook de bekende kunstschilder Stanhope Forbes had zich fel verzet tegen de sloopt van de huisjes. Dat bleek een paar jaar later een goede zaak voor de Vlaamse vissersvluchtelingen. Uiteindelijk werden veel van de vervallen woningen kort na de oorlog toch afgebroken en in 1952 werd op bevel van de hogere overheid in Londen het hele Farmers Meadow zelfs gesloten.
De oude leegstaande vissershuisjes in Newlyn waren voor de oorlog officieel onbewoonbaar verklaard. De gemeente stond in het begin dan ook zeer weigerachtig om de Vlaamse vissers er te laten wonen. Met hulp van Bryan Stevenson, de Belgische vice-consul, tevens een van de drijvende krachten achter het visserijbedrijf W. Steveson & Sons, kwam alles echter voor mekaar. Toen de Vlaamse vissersvrouwen arriveerden werden de huisjes weer kraaknet, maar het bleven uiteraard bouwvallen. De vissersvrouwen wisten van aanpakken, en verschilden daarin nauwelijks van de vrouwen van de Newlynse krabbenpotters en vissers. Het doorzettingsvermogen van de vrouwen in Newlyn bleek trouwens al overduidelijk toen in 1851 een van de plaatselijke viswijven, Mary Kelynack, te voet naar Londen trok om er de wereldtentoonstelling te zien. Ze was 84 jaar oud en had geen geld voor een koets. Ze deed 5 weken over de tocht van 480 km. Voor de koningin had ze als geschenk een kwartje kilo thee meegenomen. Victoria had bewondering voor de kranige oude vrouw waarover alle Londense kranten uitgebreid schreven en nam het geschenk persoonlijk in ontvangst. “Een erg bleke oude vrouw die aan m’n deur kwam, en moeite had om haar tranen te bedwingen toen ik naar haar keek” schreef Victoria in haar dagboek.
Sommige vaartuigen belandden al heel vroeg in de oorlog in Newlyn. Dat was onder meer het geval met de O 264 “Frans-Elza” van Frans Legein (Siessen Lagète) en de O 279 “Notre-Dame délivrez nous). Beide vaartuigen waren namelijk rechtstreeks naar deze Britse haven gelopen toen ze van op zee de aanvallen op de Franse kustplaatsen zagen gebeuren. De jongste telg van het meegevluchte gezin van Cyriel Cogghe herinnerde zich later dat de kinderen door de Engelsen bij aankomst werden overstelpt met snoep. “Na een nachtje aan boord werden de families, net als wij, opgenomen in Engelse huisgezinnen. De eerste nacht werd ik gebeten door vlooien en niet een kleine beetje, maar over heel mijn lichaam. Die beestjes vonden het waarschijnlijk een feest iets nieuws op het menu te krijgen in plaats van altijd het eentoning ‘Engels eten’”. Vanwege het gunstige klimaat heeft het strand van Penzance nogal te lijden van zandvlooien. De diertjes lieten hun aanwezigheid trouwens in het hele stadje voelen, onder meer ook in de Regal, één van de bioscopen. De Vlamingen noemden het “het vlooienkot”. Men kon de beestjes horen kraken als men in het schemerdonker van de zaal over het tapijt liep. Het visserszoontje Cogghe wist later nog te vertellen dat ze na enige tijd het gastgezin konden verlaten voor een eigen woning. “We hebben achtereen een huis gedeeld met de familie Desaever (Sloeppe) en Achiel Marvellie van de O 338 ‘Georges-Valère’, de latere O 112”.
In Newlyn draaide zowat alles rond het familiebedrijf van Stevenson, en dat is ook vandaag nog het geval. De Vlaamse vissers zorgden dat de verhakkelde huisjes in Farmers Meadow weer bewoonbaar werden. De planken vloer, waar het gras door groeide, werd hersteld. Veel van het benodigde gereedschap werd trouwens door Stevenson in bruikleen gegeven. Een vriendendienst, want hij kende verschillende van de Heistse en Oostendse vissers omdat ze ook voor de oorlog af en toe in Newlyn binnenliepen bij slecht weer of om er te verkopen. Bryan Stevenson bewonderde de Vlaamse vissers al jaren omdat ze met hun grote vaartuigen ver van hun thuishavens de vis gingen zoeken waar die te halen viel. In Newlyn werd de visserij toen slechts heel kleinschalig bedreven. Stevenson begreep maar al te goed dat het zo niet verder kon en dat om meer welstand in de haven te brengen er grotere schepen zouden moeten komen. Hij wist ook dat de vreedzame invasie van de Vlaamse vissers in Newlyn al direct voor meer inkomsten zou zorgen voor z’n bedrijf en iedereen die met de haven te maken had. Immers Stevenson zorgde dat er klanten waren voor de vis die in de vismijn werd afgeslagen. Ook berekende zijn kantoor het geld dat aan reders en bemanning moest worden uitgekeerd. Stevenson leverde alle scheepsvoorraden die men aan boord maar kon nodig hebben. Samen met zijn broer William Sampson zorgde Bryan Stevenson voor alles en de Vlaamse vissers maakten gretig gebruik van zijn diensten. Heistenaar Camiel Beernaert die na allerlei omzwervingen in Franse havens pas op woensdagavond 26 juni 1940 aan boord van de Heist 81 “Madeleine-Kamiel” in Newlyn arriveerde vertelde later “Ik ging naar mister Bryan Stevenson om het nodige te doen om vader en drie zusters die in Londen waren naar Penzance te laten overkomen. De volgende week reeds had ik een brief met de toelating en had ik zelfs een woonst met bed and breakfast.” Wegens zijn hulp bij het ontruimen van Franse havens en de troepen op het strand van Duinkerke belandde ook Theophiel De Groote met zijn H42 “Pharaïlde” vrij laat in Newlyn. Hij bleef geruime tijd aan boord wonen, maar daarna kwam ook hij in het fameuze Farmers Meadow terecht, in een krot van acht meter bij vier, zonder achterdeur. Hij deelde het huisje met andere Vlaamse vissers: Bertje Creyf, Gustaaf Vantorre (Mong van Louws), Albert Opdebeke en Pieter Degroote. Later slaagde Theophiel er echter in een mooi huis met drie kamers te huren voor slechts één pond per week.
Met de komst van de Vlaamse vissersvaartuigen had de haven van Stevenson een sprong van vijftig jaar in de toekomst gemaakt. Heel Newlyn zag dat de Belgen met weinig persoonlijke bezittingen gevlucht waren, maar dat ze wel hun hele kapitaal hadden meegebracht: de grote vissersvaartuigen, die zouden helpen Groot-Brittannië bevoorraden tijdens de donkerste oorlogsdagen. Heistenaar Gilbert Savels benadrukt dan ook “we zijn in Engeland nooit aanzien geweest als vluchtelingen”. Bryan Stevenson wist meteen dat de komst van de Vlaamse en Franse vissers een nieuw economisch tijdperk inluidde voor Newlyn en de hele punt van Cornwall. Ook William Stevenson zag dat de toekomst bij de grotere vissersvaartuigen lag. Op het einde van de oorlog probeerde hij dan ook de Vlaamse knowhow in huis te halen door aan de Oostendse reder Goutsmit voor te stellen om samen een rederij op te zetten. Goutsmit was in 1940 als laatste met zijn vaartuig uit Oostende gevlucht toen de Duitsers de stad al binnenmarcheerden. In Newlyn woonde hij in Clodgy Cottage in Trewarveneth Street. De Oostendse reder bleef een tijdje maar sloeg het aanbod uiteindelijk af en keerde in september 1946 terug naar z’n geboortestad.
Afgezien van de visserij en steenkapperij is Newlyn ook bekend in de kunstwereld. Dat komt vanwege de zogeheten Newlyn School. Kunstschilders Stanhope Forbes en Walter Langley stichtten tegen het einde van de negentiende eeuw in het vissersplaatsje een eigen beweging van gelijkgezinde plein air schilders. Vooral de lokale kleur en atmosfeer waren daarbij van belang in hun doeken. Newlyn was in de negentiende eeuw ook de geboorteplaats van de leidinggevende sociale hervormer William Lovett (1800-1877), die zich tot in de gevangenis toe onder meer inzette voor het principe van “één man, één stem”. Hij was ook de gangmaker voor het toen nieuwe idee van de “Sunday Schools”.
BRIXHAM
Kleinere vaartuigen, zoals de Heist 34, hadden van de Britten Brixham in het graafschap
Devon als thuishaven gekregen. Het is de plaats waar de uitdrukking "red sails in the sunset" ontstond. In de buurt van het stadje werd namelijk oker ontgonnen. Reeds in de 18de eeuw behandelde men het zeilgoed van de vissersvaartuigjes in Brixham door het te doordrenken met een kooksopje van oker, teer, talk en eikenschors. Dit gebeurde om het canvas te beschermen tegen aanvreten door zeewater. Dat de zeilen ook mooi oogden was natuurlijk meegenomen. Het inspireerde zelfs liedjesschrijvers. In 1940 hadden echter enkel nog een paar zeilboten okerrood zeilgoed. Gebruik makend van de oker werd in Brixham in 1845 ook de eerste verf ontwikkeld die gietijzer kon vrijwaren van roest.
Wat de opvarenden van de Heist 34 vooral opviel bij het binnenvaren van Brixham was de
grote batterij die de aanloop naar de haven beschermde. In totaal waren in 1940 rond de kusten van Groot-Brittannië 116 dergelijk afweervestingen in gebruik. Slechts zeven zijn nog bewaard. In Brixham maken de resten tegenwoordig deel uit van de Battery Gardens. In de haven zag Calus en z'n bemanning dat het krioelde van de Vlaamse en Franse vissersvaartuigjes. Hier en daar waren ook een paar sloepjes uit Brixham zelf te zien. De jaren tevoren waren namelijk slechte tijden geweest voor de Brixhamieten. Bij het begin van de oorlog telde de vissersvloot amper nog een vijventwintigtal vaartuigen. Vijftig jaar vroeger waren dat er nog driehonderd geweest!
Bij het aan land stappen viel de Heistse vissers onmiddellijk het standbeeld op van Willem van Oranje, dat op de kade staat. Vooral naast de koninklijke pruik kon men niet kijken, wit van de “meeuwensneeuw”. Het is de plaats waar de prins van Oranje op 5 november 1688 met een leger van 15.000 man aan wal ging toen hij op weg was om de Engelse troon te
veroveren als William III. Een visser uit Brixham had toen de bedenkelijke eer om tot bij de
boot van de prins te waden en deze aan land te dragen...
Het stadje bestond oorspronkelijk uit twee delen. Ze werden in de volksmond Cowtown en Fishtown genoemd. Het spreekt vanzelf dat de Musschen niet ver van de vissershaven in Fishtown terecht kwamen. Niet, dat ze zich trouwens van het onderscheid tussen de twee stadshelften bewust waren. Calus (Frans van Pol Mussche) nam in Brixham zijn intrek in een zeer oud huurhuis samen met zijn vrouw Elodie De Groote, de kleine Hilda Vantorre, René Vantorre (van Calus) plus Mariette Vantorre en haar man Tjeppen Bill en zoontje André. De eerste dagen hadden ze geen meubels. Een omgekeerde theekist diende als tafel, terwijl een omgedraaide emmer met een plank erop als zitbank fungeerde. “Als iemand echter plots rechtstond, was het evenwicht weg, en iedereen die op die plank zat viel op de grond” herinnert zich Hilda Vantorre. “Van zohaast we gegeten hadden, moest de theekist weer omgedraaid worden, want hij diende ook als bedje voor André, de kleinen van Mariette!” Na een paar dagen ging het gezin echter op zoek naar betere woonst. Spoedig konden ze hun intrek nemen in “The Roseberry”, de helft van een mooie dubbelvilla. “Beetje bij beetje hebben we dan tweedehands meubels gekocht, niet te veel, want thuis in België stond heel ons huis toch al vol meubels.” Na verloop van tijd kocht Calus ook een radio om op de hoogte te blijven van het nieuws. Het was een ongewoon model, Amerikaans, waarvan de afstemschaal van boven naar onder liep. Bij middel van de kortegolffunctie kon men zelfs het fameuze station Schenestady New York binnenhalen. Dat stond trouwens ook keurig op het afstemscherm vermeld. Maar Calus was al blij als hij Radio België van de BBC kon beluisteren. Eldie en Mariette breiden ook de netten voor de Heist 34. Er moesten namelijk andere netten aan boord komen omdat het vaartuig vanuit Brixham niet langer bedrijvig was als garnaalvanger maar voor de gewone visvangst werd ingezet.
Spoedig organiseerde de Belgische kolonie in Brixham zich tot een volwaardige entiteit. Naast het waterschoutambt waren ook de zeevaartinspectie en een werkhuis voor scheepsherstellingen er gevestigd. Het grootste deel van het materiaal van de werkhuizen in Oostende was namelijk te elfder ure nog naar Engeland overgebracht met de carferry “London-Istanbul”, de veerboot die in 1934 kunstvol was aangekleed door Jacques en Yvan Obozinski. De hoofdbekommernis van het Zeewezen bestond erin de continuïteit van het Vlaamse visserijbedrijf te verzekeren. Daarom werden al snel plannen gemaakt voor het oprichten van een eigen visserijschool.
ISABELLE BLUME EN DE ANGLO-BELGISCHE CLUB
Brixham kreeg als eerste Vlaamse kolonie in Engeland een Anglo-Belgian House. Dat gebeurde dankzij de energieke medewerking van het Belgische Hoofd van de Sociale Dienst in Londen, Isabelle Blume (1892-1975). Blume was een heel speciale vrouw. Ze werd als Isabelle Gregoire te Baudour, in de Borinage, geboren. Na letterkundige studies te Luik en een vorming aan de Arbeidershogeschool te Brussel, begon ze haar loopbaan als onderwijzeres. In 1913 trouwde ze met Dominee David Blume met wie ze drie kinderen had. Ze werd lid van de Belgische Werkliedenpartij in 1928. Ze werd in 1936 tot kamerlid in Brussel verkozen. Hulp aan de republikeinse beweging in Spanje en de stichting van het Volksfront in België beschouwde zij als een hoofdtaak. Na de invasie in mei 1940 verliet ze vroeger België dan gepland omdat de Antwerpse burgemeester Kamiel Huysmans haar vroeg met hem en z’n familie naar de grens met Frankrijk te rijden. Onder weg werden ze ei zo na gefusilleerd door de Fransen. Het was een mirakel dat ze uiteindelijk in Engeland terecht kwamen.
Korte tijd later ging Isabelle Blume aan de slag bij de Belgische Administratie in de Britse hoofdstad. Lesgever Vanhove van de Zeevaartschool in Oostende, die eveneens naar Brixham was uitgeweken, noemde haar, “de ‘meter’ van onze zeelieden in Engeland”. De Belgische overheid in Groot-Brittannië zocht voortdurend naar middelen om de vriendschapsbanden tussen de Britten en de Belgische vluchtelingen nauwer aan te halen. Zo werden regelmatig Belgisch-Engelse kaartavonden georganiseerd in Britse pubs, de zogeheten “Whist-drives”. Door toedoen van Isabelle Blume kregen de Vlaamse vissers echter na verloop van tijd een eigen toevlucht in Burton street. Het was in deze historische straat dat het eerste Anglo-Belgisch huis werd ingericht. Volgens Vanhove was het “een mooi gebouw met een voorhof en een tuin”. Ook kwam er een bar in Vlaamse stijl en een refter. Daar stond zelfs biefstuk-friet met sla op het menu, echt Belgisch eten waar velen naar snakten. Nadien konden de vissers de tijd doden met vogelpik, het leggen van een kaartje en een pint drinken. De Anglo-Belgian Club in Brixham was ook uitgerust met een bibliotheek voorzien van “een rustig en goed gestoffeerd leeskabinet”. Speciaal voor de huisvrouwen werd ook een naaizaal voorzien en een post van het Rode Kruis. Belgische verpleegsters stonden in voor de ziekenzorg en de bedeling van geneesmiddelen uit de huisapotheek. Zelfs aan een dienst voor kinderzorg was gedacht. De vergaderzaal tenslotte werd ingericht met meubelen die aan boord van de maalboten stonden. Het initiatief was een onmiddellijk succes. Het duurde niet lang of ook in de andere havens met een Belgische aanwezigheid openden Anglo-Belgische Clubs hun deuren. Met name werd het initiatief herhaald in Swansea, Preston, Cardiff, Glasgow en Penzance.
In het Londense Belgrave Square ging de Belgische oorlogsregering in 1942 ook over tot de oprichting van een Anglo-Belgian Club onder de naam het Belgisch Instituut. De bedoeling was om de Britten meer informatie te bezorgen over “België, zijn inwoners, zijn kunst en zijn instellingen”. In 1978 verhuisde deze Anglo-Belgian Club naar een ruim pand in het chique Knightsbridge. Ook Knokkenaar Gustave Nellens speelde onmiddellijk na de oorlog met de gedachte om aan onze kust een “Anglo-Belgian Club” in te richten. Daartoe koos hij in Oostende de lokalen uit van “Chez Pan”, dat onderdeel uitmaakte van de stadsschouwburg. Na het vertrek van de geallieerden kreeg het gebouw “Chez Pan” echter een andere bestemming. Het werd verhuurd aan Nellens en werd uitgebaat als tijdelijk casino, gezien het Oostendse Kursaal in 1942 door de bezetter was afgebroken
BLACK-OUT EN DUBBELE ZOMERTIJD
Tijdens hun verblijf in Londen in die eerste oorlogsmaanden kregen de Musschen nauwelijks te maken met de verduistering van hun huizen. In hun onderkomen in Wallington hadden de bewoners reeds lang de nodige voorzorgen genomen om te verhinderen dat ’s avonds enig licht naar buiten viel. Ook in Kingston waren in de woning reeds alle ramen voorzien van het nodige black-out materiaal. Trouwens vaak maakten de Musschen als het duister viel niet eens het licht aan. “Dikwijls zaten mijn moeder en tante Berta ’s avonds in Kingston in het pikdonker naar buiten te kijken, naar wat er gebeurde met de barrageballons,” herinnert zich Gilberte Beirens. Eenmaal aangekomen in Penzance en Brixham moesten de Musschen echter zelf zien dat alles voldeed aan de verduisteringsregels. De wet terzake was bijzonder strikt. Er mocht absoluut geen licht te zien zijn van op straat of in de achtertuin. De Britse overheid wilde kost wat kost vermijden dat de vijandelijke piloten konden zien dat ze over bebouwd gebied vlogen. Black-out wardens, verduisteringsopzichters, patrouilleerden bijgevolg ’s avonds door de straten om te controleren of nergens licht te zien was. Was dat wel het geval dan klonk het luid door de straat ‘Put that light out!’ Gebeurde het regelmatig dat iemand zich niet aan de verduisteringsregels hield dan konden de Air Raid Precaution Wardens, om hun volledige naam te gebruiken, het gezin ook laten een boete opleggen. Die kon zelfs oplopen tot drie pond, voor veel arbeiders de helft van wat ze per week verdienden. De meeste mensen bedekten hun ramen dan ook zorgvuldig met zware zwarte gordijnen of ander donker materiaal. In weinig gebruikte kamers werden de ruiten som zwart geschilderd. Vooral fabrieken schilderden al hun ruiten zwart en werkten vervolgens ook tijdens de dag bij kunstlicht. Beter dan een makkelijk doelwit te zijn voor de Nazi’s. De verduistering van fabrieken werd trouwens tijdens nachtelijke oefenvluchten door Britse vliegtuigen gecontroleerd. Voor alle grote gebouwen, waar veel mensen werkten, was het afschermen van het licht, een moeilijke klus. Olive Ogden uit Zeebrugge, die als verpleegster in het ziekenhuis van Penzance werkte weet het volgende te vertellen “de randen van alle ramen waren eerste met een brede strook zwart materiaal afgeplakt. Daarboven kwamen zware gordijnen, die langs buitenkant compleet zwart waren, maar aan de binnenkant waren ze gekleurd. Anders werd het wat te somber in de ziekenzalen.”
In Penzance had Louise geluk dat de grote benedenramen van haar huis in Chapel Street binnen voorzien waren van zware volhouten slagvensters. “Als we ze ’s avonds dichtklapten was er buiten geen straaltje te zien” zegt Gilberte. Het koste echter flink wat meer moeite om de vensters boven lichtproof te maken. “Vooral mijn kamer was niet makkelijk. Het naar buiten gebombeerde balkonraam was moeilijk te verduisteren. Maar vader maakte met een paar balkjes een raam, afgedekt met zwart zeilgoed, dat voor de kleine uitsprong kon gezet worden. Het was perfect.” De winkeliers hadden het nog moeilijker. Zij moesten niet alleen verduisteren, maar ook zorgen dat hun klanten ’s avonds hun winkel konden binnenkomen en verlaten zonder dat er enig licht op straat viel.
Om energie te besparen en de bevolking zoveel mogelijk profijt te laten halen uit de daglichturen liet de Britse regering gedurende geruime tijd de gewone zomertijd doorlopen (GMT+1u). Gedurende acht weken tijdens de zomer werd zelfs de “dubbele zomertijd” ingevoerd, waarbij de uurwerken twee uur vooruitgedraaid werden ten opzicht van de Middelbare Greenwich Tijd. Het resultaat was dat het toen pas kort voor middernacht donker werd, zodat mensen ’s avonds zonder hulp van verlichting konden werken of zich ontspannen. Vooral door de boeren werd toen soms tot 11u ’s avonds op het land gewerkt. Dubbele zomertijd begon en eindigde steeds op een zondag en liep van ongeveer midden juni tot midden augustus. Een eenvoudig middel om de ongemakken van de verduistering zoveel mogelijk te omzeilen.
Ook de vissers die ’s nachts uitvoeren moesten aan de verduistering wennen. In het begin lapten de Vlaamse vissers de regels aan hun laars, of ze kenden ze niet. Toen Theophiel De Groote, na de val van Frankrijk, met zijn vaartuig in de baai bij St. Michael's Mount afmeerde om dan ’s anderendaags Newlyn binnen te varen zag hij heel wat Vlaamse vissersschepen in en uitvaren met hun lichten op, alsof het gewoon vredestijd was. Zij waren veel vroeger aangekomen en maakten toen reeds reisjes van vijf tot zeven dagen. “Ze waren zich blijkbaar niet bewust van het gevaar van met de lichten op te varen. Aan boord van de 'Pharaïlde' was ik in de mast geklommen en had een zak over de lampen getrokken zodat er maar een zwakke schijn te zien was” verduidelijkt Theophiel. “Het duurde niet lang of de Duitsers vielen de goed verlichte vaartuigen aan. De O 312 werd het eerste slachtoffer”. Het was 17 juli 1940 dat dit vaartuig “De Zeester” van de rederij Lenaers door Duitse vliegtuigen werd bestookt. Bij de aanval vond de Oostendse visser Camille Ghys het leven. Als er daarna ’s nachts gevist werd gingen alle lichten uit. “Soms was de nacht zo duister dat men de andere vaartuigen pas zag als je ze bijna kon aanraken” herinnert William Stevenson zich. “Als men geluk had hoorde men het geluid van het uitlaatwater zodat men wist dat er een ander vaartuig in de buurt was.”
Ook aan land zorgde de verduistering buitenshuis voor heel wat ongemakken. De straatverlichting brandde niet en de koplampen van de auto’s waren zodanig afgeschermd dat enkel een klein streepje licht op de grond scheen. Het was ’s avonds dan ook ronduit gevaarlijk op de weg. Het aantal dodelijke verkeersslachtoffers verdubbelde. Vandaar ook de slogan die men overal op posters zag “Look out in the black-out.” Om de verkeersveiligheid wat te verbeteren begon men de stoeprand bij straathoeken wit te verven en ook midden op de weg kwam een witte streep ter geleiding van de auto’s. Wagens mochten ’s nachts trouwens slechts 30 km per uur rijden. “Gelukkig waren er veel minder auto’s dan nu” lacht Gilberte. “Als ik ’s avonds in Penzance uit de cinema kwam, was het buiten zo donker, dat ik een paar minuten moest blijven staan om gewend te worden aan het inktzwarte duister. Als er dan een auto kwam aanrijden kon ik pas zien welke richting ik uitmoest.” Er gebeurden heel veel ongelukken. Mensen zagen de kant van de weg niet, struikelden en kwamen lelijk ten val. Of ze liepen zich –net zoals in de cartoons- bewusteloos tegen een lantaarnpaal. Zelfs als mensen eenmaal tot bij de plaats waar ze woonden gesukkeld waren, vonden ze maar met moeite de voordeur en het sleutelgat pas na nog meer vruchteloos zoeken. De overheid vroeg de mensen om witte kleren te dragen om beter gezien te worden, maar dat deed bijna niemand. Wel droegen jongens ’s avonds vaak hun hemdeslippen boven hun broek om door automobilisten opgemerkt te worden in een nachtelijk landschap zonder één enkel lichtpuntje. In het begin van de oorlog was zelfs de rode gloed van een brandende sigaret op straat verboden. Een man die buiten een stekje aanstak om naar zijn valse tanden te zoeken die gevallen waren, kreeg een boete van tien shillings. En een boer, wiens koeien regelmatig uit de wei braken, liet witte strepen op z’n viervoeters schilderen om ze beter te doen opvallen in het absolute donker. Enkel vrijende koppeltjes genoten ten volle van de totale verduistering, terwijl de enige mensen die geen probleem hadden met de black-out de blinden waren. Met de woorden “hou m’n arm maar vast, dear” loodsten zij meer dan eens ziende stadsgenoten veilig door het gevaarlijke duister.
Na enige tijd mocht de bevolking echter toch weer gebruik maken van zaklantaarns, op voorwaarde dat de lichtstraal was afgeplakt en enkel zeer spaarzaam op de grond scheen. “Maar een taslamp was ook een probleem. Als men er even tegen stootte dan ging het lampje ongemerkt branden in je mantelzak, en als je dan buitenkwam was de batterij plat” verduidelijkt Gilberte Beirens. Het verhaal is trouwens goed bekend van de kleine André Bil, die ’s avonds trots alleen naar zijn overgrootmoeder, Metje Mussche, trok met zijn “tajampe” zorgvuldig op de grond gericht. Het jongetje had echter nooit gemerkt dat de batterij al leeg was toen hij van thuis vertrok. Pas op 17 september 1944, ruim drie maanden na de landing, kwam er een einde aan de strengste vormen van black-out. De verduistering werd toen vervangen door de verdimming, de dim-out.
Je weg vinden in het verduisterde landschap mag dan geen sinecure geweest zijn, ook overdag was het bijzonder moeilijk. Om de Duitse troepen bij een eventuele invasie te misleiden waren bij het begin van de oorlog alle wegwijzers, plaatsnaamborden en zelfs heel wat straatnaamborden verwijderd. Men moest de streek werkelijk kennen wilde men op de juiste bestemming aankomen. De Musschen hadden er weinig probleem mee gezien ze nooit ver uit de buurt gingen. “Trouwens voor afstanden van meer dan vijf mijl moesten we een toelating aanvragen, een Travel Permit” herinnert zich Gilberte Beirens. De enige grote verplaatsingen beperkten zich voor de Vlaamse vluchtelingen tot reisjes tussen Penzance en Brixham en andere vissershavens. Naar Londen ging men met de trein en meestal slechts als men er geroepen werd door de Belgische administratie.
De geallieerde legereenheden die door het Britse landschap trokken ondervonden onnoemelijke moeilijkheden door de afwezigheid van de bewegwijzering. De Amerikanen drukten dan ook speciale wegenkaarten voor de MPs die op hun Harley-Davidsons de troepen begeleidden. Daarop stonden de grote wegen in de beste Amerikaanse traditie aangeduid als ‘Highways’. Zo werd de weg tussen Penzance en Londen als ‘Highway 13’ bestempeld. Op deze oorlogswegenkaarten kwamen geen namen van steden en dorpen voor, doch enkel heel precieze afstanden en instructies zoals “Highway 13, rij 13,6 mijl in oostelijke richting. Draai links af…” Elke chauffeur moest blind vertrouwen hebben in de legerwagen voor zich. Er werd ook tijdens de verduistering door de Yankees tegen wel 80 km per uur gereden, en er werd voor niets gestopt. Wee de voetganger die in het pad kwam van zo’n konvooi…
RATJES EINDELIJK VAN BRIXTON NAAR BRIXHAM
Heistenaars Jan Gheselle (van Ratjes), z’n vrouw Marie Depape en hun zoon Raymond, die de oversteek in het scheepskonvooi van Berten Mussche hadden gemaakt, en nog in het Londense Brixton verbleven, ontvingen pas op zaterdag 5 oktober 1940 het verlossende bericht dat ze naar Brixham mochten verhuizen; bijna vijf maanden na de Duitse aanval op ons land. “Op die morgen was er nog geen alarm gegeven, zodat we rustig afscheid konden nemen van onze ‘house lady’, buren en andere Britse vrienden” herinnerde zich Raymond Gheselle. De Duitsers waren laat met hun bombardement omdat ze met tweeënzestig vliegtuigen boven Kent in dogfights gewikkeld waren met onder meer het Poolse luchtescadrille 303. De meeste Duitse vliegtuigen hebben die dag toen rechtsomkeer gemaakt en dumpten vervolgens hun bommen boven Hastings. Tegen die tijd waren de Ratjes al gepakt en gezakt voor de reis naar Devon. “We reden per taxi naar Paddington station en namen er de trein naar het zuidwesten. De reis naar Brixham duurde zes en een half uur, maar reeds na twee uur rijden werden we rustiger. Het leek alsof een nieuwe wereld openging voor ons, na de hel van Londen!”
Bij aankomst in Brixham was het eerste werk voor het gezin “treffelijke woonst zoeken”. “De eerste drie dagen woonden we in een leegstaand huurhuis langs Church Hill. Moeder noemde het een ‘muizenkot’”, herinnerde Raymond zich later. Na korte tijd samenwonen in een huis met twee andere families konden de Ratjes uiteindelijk hun intrek nemen in een woning in Burton Street (nr 6). Het was een oude straat, waarvan de geschiedenis teruggaat tot kort na de Normandische inval van 1066, toen veel Bretoenen in de nieuw veroverde gebieden gingen wonen. Een aantal van de huisjes in de straat dateerde uit de zeventiende eeuw! In hun nieuwe onderkomen moesten Raymond en z’n familie echter na enige tijd de keuken delen met een Frans gezin.
In Brixham ging Jan Gheselle, die niet meer van de jongste was en met zijn gezondheid sukkelde, aan de slag als een van de nettenbreiers voor de vissers. Hij herstelde de grote korden, maar breide ook compleet nieuwe netten; een fikse karwei. Raymond vertelde er later nog vaak over. “Hij werkte van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat. Het was zenuwslopend, omdat er altijd haast bij was.” Een vaartuig zonder netten kon namelijk niet vissen en niks verdienen. Vanwege zijn hartziekte en het feit dat hij steeds slechter begon te zien, moest vader Jan echter na enige tijd het netten breien stopzetten. “Trouwens” verklaarde Raymond “hij moest ook het huishouden doen. Moeder ging namelijk uit werken en ik was de hele dag naar school.” Raymond Gheselles moeder, Marie Depape, had uiteindelijk werk gevonden in de Anglo-Belgian Club, die toevallig de deuren opende in de straat waar het gezin woonde. Ze werd aangenomen om het eten klaar te maken. Het was een klus die ze moeiteloos aankon. Immers in Heist was ze tevoren 18 jaar lang seizoenkokkin geweest. Op den duur ging vader Jan Gheselle nauwelijks nog naar buiten. “Hij kreeg méér en méér last van ‘angina pectoris’.” Dat is een tijdelijk zuurstoftekort in de hartspier door een aandoening van de kransslagaders. Jan Gheselle heeft na de oorlog de repatriëring naar Heist nog beleefd, maar hij overleed reeds in 1946. Hij was toen 68.
Als belangrijk maritiem centrum kreeg ook Brixham regelmatig bombardementen te verduren. Het waren er veel minder dan in Londen, maar helemaal veilig voelde men zich toch nooit. De Luftwaffe had Brixham voor de allereerste keer als doelwit aangemerkt op 6 juli 1940 met een aanval op het gehucht Galmpton. Vier dagen later regende een twintigtal bommen neer op het havenstadje, onder meer in Churston waar zich het spoorstation bevond en ook Agatha Christie woonde. Na de eerste vijf aanvallen was het voor het gemeentebestuur duidelijk dat het radarstation in de buurt niet tijdig zou kunnen waarschuwen voor dergelijke aanvallen. Raymond Gheselle herinnerde zich deze “tip-and-run raids” later nog levendig. “Brixham ligt juist tussen twee heuvels. Deze geografische situatie was een hindernis voor de Engelse radaropsporingen, zodat de Duitsers met hun vliegtuigen ‘verrassingsaanvallen’ konden uitvoeren. Ik heb er enkele meegemaakt. Soms op school, op andere dagen in de bioscoop of in volle winkelcentrum, en één keer op wandel langs de rivier ‘the Dart’, waar onder andere veel landingsschepen lagen. ’t Was telkens hetzelfde scenario: ‘t was voorbij eer we beseften dat het begonnen was!” Bij de aanvallen tussen de heuvels van Brixham en het nabijgelegen Dartmouth zette de Luftwaffe vooral Junkers 87 vliegtuigen in. Deze toestellen konden namelijk goed tussen heuvels manoeuvreren op een hoogte van amper 30m en dan bij het opdoemen van een heuvelrug zeer snel optrekken. Ook schepen ontsnapten niet. Duitse vliegtuigen bombardeerden tot driemaal toe de onttakelde kolenboot “London City” in de haven van Brixham. De Duitse radio dacht telkens dat een lijnboot tot zinken gebracht was. In 1941 werden bij een bombardement van de Luftwaffe ook twee vissersvaartuigen in de haven beschadigd.
Een paar kilometer bezuiden Brixham te Coleton Fishacre bevond zich één van de experimentele radarstations, die moesten zorgen voor de waarschuwing bij een Duitse luchtaanval, maar daar slaagde men vaak niet in. De radarpost, die in 1939 eerst in een caravan was ondergebracht, omvatte algauw een aantal grote gebouwen en een gigantische draaibare antenne. “Duitse vliegtuigen hebben herhaald geprobeerd om het radarstation van de kaart te vegen, maar dat is ze niet gelukt, alhoewel één keer een bom zeer dichtbij de radarpost neerkwam” vertelde later radarbediener Ken Burford.
Over bommen die zeer dicht in de buurt terecht kwamen kon ook de Heistse vissersvrouw Edelie Van Hoeftes (Verpoorte) meepraten. Op een nacht viel bij haar in Brixham een brandbomsegment door het dak van de slaapkamer naar binnen. De vrouw schoot uit bed en wikkelde het fel brandende bomstuk in een dikke deken en droeg het naar buiten. Toen ze weer in bed lag kreeg ze opeens schrik dat de Duitse vliegtuigen het vonkende segment zouden opmerken en het als doel zouden gebruiken om een nieuwe aanval in te zetten. Edelie repte zich naar buiten, pakte het brandbommetje op met haar dikke deken, en gooide het binnen in een emmer. De idee dat de Duitse vliegtuigen zelfs het kleinste lichtpuntje konden zien in het totaal verduisterde land was er door de Britten bij iedereen zeer goed ingestampt. Later in de oorlog werden de regels wel iets soepeler. Toen mocht men ’s avonds op straat gebruik maken van een afgeschermde zaklamp.
O LE I CHI’N DOD?
Ook andere Heistse vluchtelingen, die geen deel uitmaakten van een vissersfamilie, kregen slechts laat toestemming om Londen te verlaten. Dat was bijvoorbeeld het geval met het gezin van Francine Bouten. Ze was 9 jaar toen haar familie naar Engeland vluchtte. “Vader was hotelier. We hielden het Hotel Du Phare open op de dijk.” verduidelijkt Francine. In Londen hadden ze onderdak gevonden op de bovenste verdieping van een appartementsgebouw in Paddington. Ze verbleven er vijf bange maanden te midden van de bombardementen. Pas op zondag 27 oktober vertrok het gezin per trein richting Zuid-Wales. Het was een bewolkte dag, maar het was gestopt met regenen toen ze afscheid namen van de Britse hoofdstad. Gedurende een uurtje was kort voor de middag zelfs af en toe de zon te zien. Een goed teken voor een nieuw begin in Wales. De avond voor het vertrek was Londen nog gebombardeerd tot kort na middernacht. Tot even voor het ochtendgloren hadden Duitse vliegtuigen trouwens ook nog mijnen gedropt in de Thames. Maar, wat er in Londen gebeurde was echter geen zorg meer voor vader en moeder Bouten en hun drie dochters Francine, Christianne en Marie-Rose.
Na vele uren trein kwam het gezin Bouten uiteindelijk in het mijnwerkersplaatsje Clydach Vale terecht nabij Pontypridd in de Rhondda (Zuid-Wales). Clydach was een socialistisch bolwerk, de geboorteplaats van hun voorman Lewis Jones. Ook de communisten hadden er een forse aanhang. Maar daar hadden de Heistse vluchtelingen geen weet van. Het dorpje was ook de plaats waar de bekende auteur Rhys Davies het levenslicht zag. Hij was de zoon van de plaatselijke kruidenier, maar trok naar Londen om er carrière te maken als schrijver van onder meer 'The Withered Root', 'Time to Laugh' en 'Jubilee Blues'. Hij raakte er goed bevriend met de beroemde auteur D.H. Lawrence. Een deel van de oorlogsjaren brachten D.H. Lawrence en zijn Duitse vrouw Frieda trouwens door in Zennor, dichtbij Penzance. In die tijd werkte hij aan “Women in Love”. Het echtpaar kreeg echter het bevel Cornwall te verlaten omdat ze verdacht werden van pro-Duitse sympathieën.
Francine herinnert zich nog goed dat ze in Clydach Vale niet alleen met het Engels geconfronteerd werd, maar ook met het Welsh, dat totaal vreemd was voor de Heistse vluchtelingen, en trouwens ook voor de meeste Britten. Toch, na al die jaren, spreekt Francine Bouten tegenwoordig niet alleen nog steeds vloeiend Engels maar ook een aardig mondje Welsh. In Clydach Vale begreep ze al snel dat als iemand aan de “ffoadur bach” (kleine vluchteling) vroeg “O le i chi’n dod?” (waar kom je vandaan?) ze moest antwoorden “Belgium” of beter nog “Fflandrys”. Dan waren de Walenzers direct heel wat inschikkelijker om Engels te praten tegen de Vlaamse inwijkelingen. Vooral apprecieerden ze ook als men een inspanning deed om bijvoorbeeld “bore da” (goeiemorgen) en dergelijke meer in hun geliefde Welsh te zeggen. De Vlamingen hadden trouwens ook met deze vreemde taal een voetje voor. Het Welsh gebruikt namelijk enkel klanken die ook in het Vlaams voorkomen, zij het soms op de vreemdste plaatsen en in de meest ongebruikelijke combinaties. Engelsen die Welsh spraken konden nooit de “ch” van “lachen” correct uitspreken zodat ze steeds opvielen als een zere vinger. Sommige Vlamingen in Wales slaagden er na enige tijd zelfs in om Llanfairpwllgwyngyllgogerychwyrndrobwllllantysiliogogogoch correct uit te spreken. Met zijn 58 letters is dit de bekendste lange dorpsnaam ter wereld. Het betekent ‘eenvoudig’ “Mariakerk in het dal van de witte hazelaar bij de snelle draaikolk van Sint Tysilio’s rode grot.” De Engelsen noemen het dorpje gewoon Llanfair PG.
Het diepst in Francines herinnering gegrift is een begrafenis die ze in Clydach Vale bijwoonde. Bij een ongeval in de Blaenclydach koolmijn op 25 november 1941 waren veel doden gevallen. Van heinde en verre kwamen familieleden en vrienden afgezakt naar het dorpje om aanwezig te zijn bij de begrafenis. “De hele sliert mensen slingerde zich door het dal en op de heuvel. Er kwam geen eind aan” weet Francine nog te vertellen. Na enige tijd slaagde het meisje ook in haar toegangsexamen voor de Grammar School in het vlakbij gelegen Tonypandy en ging gretig Engels studeren. Over haar verblijf in Groot-Brittannië zegt ook Francine, zoals zovele anderen “’t Was de schoonste tijd van mijn leven.” Gilberte Beirens glundert als ze dat “voor de zoveelste keer” iemand hoort zeggen.
WINKELEN EN RANTSOENERING
De Britse overheid had de rantsoenering ingevoerd kort na de kerst- en nieuwjaarsvieringen, op maandag 8 januari 1940, een paar maanden dus voor de Nazi’s ons land onder de voet liepen. De Vlaamse vluchtelingen kwamen echter pas echt in aanraking met het systeem toen ze eenmaal in de hun toegewezen havenplaatsen gingen werken en wonen. De Britten reikten een rantsoenboekje uit aan elke man, vrouw en kind op hun grondgebied. Het was een gigantische administratieve onderneming. Om de nodige controle te blijven houden moesten de rantsoeneringsboekjes in principe in een vaste winkel gehouden worden, waar men alle dagdagelijkse aankopen deed. Het was een vrij ingewikkeld systeem dat regelmatig werd bijgesteld al naar gelang de voorraden. Voor de Vlaamse vissersvrouwen betekende het een grote aanpassing. Toen ze wegvluchtten uit ons land was er van rantsoenering nauwelijks sprake. Sommige zaken waren kwaadkrijgs, maar als men genoeg kon neertellen was alles nog te koop. In Engeland moesten ze de nodige bonnetjes hebben voor alles en nog wat. Daarbij kwam nog dat de Vlaamse vrouwen, die de boodschappen deden, meestal het Engels nauwelijks machtig waren. En om het helemaal moeilijk te maken waren niet alleen de maten en gewichten helemaal anders (imperiaal), maar er moest ook in ponden gerekend worden. Dat was toen nog lang geen tiendelige munt. De vissersvrouwen raakten vaak het noorden kwijt omdat ze er bij elke aankoop rekening mee moesten houden dat 4 farthings een penny waren, dat 12 pennies een shilling vertegenwoordigden en dat ze 20 shillings nodig hadden voor een pond. Speciale muntnamen zoals halfpenny (wat ‘heipni’ werd uitgesproken!), twopence (‘toppens’), threepence (‘throppens’), crown (vijf shillings) en half-crown maakten de hele zaak nog ingewikkelder. In de omgang was “ten bob”, een briefje van tien shillings, terwijl een “tenner” een briefje van tien pond was. En dan waren er ook nog de chique winkels die hun waren niet in ponden maar in guineas prijsden. Elke guinea vertegenwoordigde 21 shillings. Het klinkt verwarrend en dat was het ook, vooral als men £sd-prijzen moest optellen, laat staan vermenigvuldigen! In het begin gebeurde het dan ook vaak dat de Vlaamse vissersvrouwen een handvol pondengeld aan de winkelier lieten zien. Deze plukte er dan uit wat hij nodig had voor de koopwaar. Gilberte Beirens is trouwens steeds de eerlijkheid van de Britten in die oorlogsjaren opgevallen. “De rantsoeneringsbonnen werden gewoon met een potlood ongeldig gemaakt. Dat hadden de mensen makkelijk weer kunnen uitgommen. Toch deden ze het niet.”
De Musschen gingen in Penzance vaak in groep winkelen, dan voelden ze zich wat sterker. Dat betekende in de praktijk dat Louise boodschappen ging doen met een paar zusters in haar kielzog. Ze deden dan wel een paar winkels aan. Tegen de gewoonte in bewaarden de Musschen hun rantsoenboekjes thuis en niet in een vaste winkel. Zo konden ze overal terecht. Meestal sloegen ze hun weekvoorraad in bij May Stores, een grote naam voor het kleine winkeltje van de ongetrouwde Miss May in Chapel Street. De rest haalden ze bij Liptons’ Stores, een shop die deel uitmaakte van een van de eerste winkelketens in Engeland. Toen ze op een keer bij hun buurtwinkel aankwamen was de shopkeeper bezig met het slot en handvat van de winkeldeur te herstellen. “Plenty work on ‘de klienke’?” vroeg Louise glimlachend bij het binnengaan. En haar zusters proestten van het lachen. Alhoewel de winkelier geen idee had wat een “klienke” wel kon zijn antwoordde hij vriendelijk “yes, yes”. “Plenty work on ‘de klienke’?” is ondertussen een uitdrukking die bij heel wat Musschen in Heist tot op vandaag gebruikt wordt als men vraagt of iemand het druk heeft! Binnen in de winkel was het opnieuw lachen geblazen toen Louise doodernstig in haar beste Engels “a big ‘brokke’ cheese” bestelde. Weer buiten gekomen klonk het “finished on ‘de klienke’?” En het Engelse heertje maar knikken van ja.
Bij Louise kwam er naast veel vis ook volop vlees op tafel. Ze ging dan ook regelmatig naar twee verschillende beenhouwers. Bij “Harvey & Bailey” aan het boveneinde van Chapel Street kocht Louise al het vlees waar ze met haar bonnetjes de hand op kon leggen. Op diezelfde plaats is inmiddels sedert 1974 het butchersconcern Ian Lentern gevestigd. Bij een andere slager in de buurt kon Louise ook terecht voor vlees zonder rantsoenbonnen… Omdat sommige Engelsen in de winkel duidelijk veel minder te besteden hadden zei Louise op een keer verontschuldigend “I’ve got a big family”, waarop de slager lachend antwoordde “Lady, that is not my fault!” Maar, hij was steeds zeer blij dat Louise een grote bestelling plaatste, want aan de Engelsen geraakte hij zijn voorraad vlees nooit helemaal kwijt.
De vrouwen van de Franse vissers vonden het nog een heel stuk moeilijker om in Penzance de boodschappen te doen. Voor velen van hen was het leren van Engels namelijk een onbegonnen zaak. Een vrij oud Frans vrouwtje had echter de oplossing gevonden. Elke zaterdagmorgen vatte ze post op de hoek van de straat niet ver van waar Metje Mussche en haar uitgebreide gezin woonde. Ze wachtte geduldig af tot Marie, Lisette of later ook Yvonne met hun boodschappentas aan de arm buitenkwamen. Het vrouwtje ging dan met hen mee naar de winkels omdat ze wist dat de Musschendochters redelijk goed Frans konden spreken en ook het Engels machtig waren. Bij de slager was het vrouwtje, net zoals veel Fransen in Penzance, echter nogal gierig om geld aan vlees te besteden. Meestal kon er maar sixpence voor vlees van af. In de kerk daarentegen gaf het vrouwtje dan weer met gemak een hele pond uit om kaarsen te laten branden…
Het rantsoen waarop elke volwassene in Groot-Brittannië recht had bestond onder meer uit vier ons hesp en spek, twaalf ons suiker, vier ons boter en één ei per week. Een ons is amper 28 gram! In gebak gebruikte men dan ook eierpoeder en poedermelk, eveneens spaarzaam. Vooral vlees kon men slechts mondjesmaat inslaan. Het vleesrantsoen werd na enige tijd aangevuld door wat “corned beef” ter waarde van zo’n 10 eurocent per week… In juli 1940 werden tee, margarine en bakolie gerantsoeneerd tot twee ons per week. In het begin dronken de Vlaamse vluchteling weinig tee en konden ze hun rantsoen ruilen met hun Engelse buren. Koffie, iets wat bij de Belgen zeer in trek was, was door de Britse overheid namelijk niet gerantsoeneerd, omdat zo weinig mensen het dronken! Koffie was echter niet altijd in voorraad in de plaatselijke winkels. Raymond Gheselle vertelde later dat de Vlaamse vissers in Brixham soms wel vijf kilo koffie in één keer kochten als hun buurtwinkel een voorraad binnenkreeg. Brood, aardappelen en groenten gingen tijdens de oorlogsjaren evenmin op de bon. Ook typisch mannelijke genotsproducten als bier en tabak ontsnapten aan het bonnetjessysteem. Wel ging het alcoholgehalte van het bier drastisch naar omlaag en werd na enige tijd enkel nog fluitjesbier geschonken. Het bier werd ook fors duurder. De Vlaamse vissers liepen alvast niet hoog op met de kwaliteit van het Engelse bier, maar toch trokken ze regelmatig naar de pub. Berten ging met andere familieleden af en toe van het schuimloze bier drinken in de Belgian Congo Club (nu de British Legion Club) en de Turk’s Head Inn. Deze laatste pub uit de veertiende eeuw was meteen de oudste herberg in Penzance. Op dezelfde plaats in Chapel Street werd in de twaalfde eeuw trouwens reeds een gelagzaal voor reizigers uitgebaat. Ondanks het fluitjesbier werd er tijdens de oorlogsjaren meer en meer gedronken. Vooral door de Britten. Halfweg de week kwam de Engelse buurvrouw, Mrs Drew, geregeld bij Louise aankloppen om een paar schellingen te lenen. Zo kon ze met haar man op zijn vrije avond naar de pub gaan. “Als ze op het einde van de week betaald werden, kwamen ze echter direct hun schuld vereffenen” vertelde Louise later steeds met veel nadruk. De buren kregen ook af een toe een zootje vis toegestopt. Mr. Drew was deurwachter bij de Regal. Als tegenprestatie liet hij de jeugdige Gilberte tweemaal per week gratis binnen in de bioscoop.
De rantsoenering van het gros van de levensmiddelen zorgde ervoor dat de bevolking goed begon na te denken hoe ze hun voorraden gingen gebruiken. Nieuwe recepten werden uitgeprobeerd! Door de rantsoenering verdween ondermeer overgewicht en de mensen werden vrij snel heel wat gezonder. Toch had de drastische beperking van levensmiddelen en andere koopwaren een zeer negatief effect op het moraal van de bevolking. Voor heel wat vrouwen was het een hopeloze opgaaf om met dezelfde beperkte ingrediënten iets nieuws op tafel te zetten.
Voor de kleinste Musschenkinderen, zoals Jeanine Vantorre en André Bil, was het alvast een fikse tegenvaller toen op 26 juli 1942 zelfs de snoep gerantsoeneerd werd! Ook voor Jacqueline Vantorre was het een kleine ramp want ze was inmiddels verzot op “licorice allsorts”. Van dan af moest ze spaarzaam omspringen met het doosje waarop Bertie Bassett stond. Dat was het logo in de vorm van een lopend ventje dat was opgebouwd uit de verschillende veelkleurige licoricesnoepjes waaruit het assortiment bestond. Bassett produceerde de dropachtige snoepjes al sedert 1842 in Sheffield. Het bedrijf was ook de maker van de fameuze Jelly Babies, die eveneens bij de Musschenkroost in de smaak vielen. Lekkere goesting hadden de kinderen dus volop, maar honger hebben ze nooit gekend. Trouwens koekjes kon men zelfs in de uithoek van Cornwall meestal wel op de kop tikken. De keus bij dit type snoep was echter beperkt. Voor de oorlog kon men kiezen uit meer dan 350 soorten koekjes. Tijdens de ergste periode van de rantsoenering werden nog slechts twintig verschillende soorten geproduceerd.
Zeer kwaadkrijgs waren scheermesjes, thermosflessen, Nivea en allerhande cosmetica. De bekende Britse humorist A.P. Herbert schreef in augustus 1942 dan ook de volgende versregels in het satirisch magazine “Punch”:
Nog voor we deze oorlog winnen, breekt zeker de dag aan,
Waarop het met scheermesjes en cosmetica finaal is gedaan;
Wanneer ferm besnorde bisschoppen met vreugde zullen trouwen
Bestoppelde jonge mannen met ongeschilderde jonge vrouwen.
De strikte controle op levensmiddelen vormde voor de Vlaamse vissersfamilies in Engeland nauwelijks een belemmering! Het systeem gaf ze veel meer dan de meeste andere Britten. Vissers die ook ’s nachts uitvoeren kregen namelijk, net als soldaten en mijnwerkers, een dubbel rantsoen toebedeeld! “Voor sommige producten zoals boter was het zelfs iets meer dan dubbel rantsoen” herinnert zich Theophiel De Groote. In het geval van Louise betekende dat ruim acht rantsoenen voor vijf mensen. Berten, Charles en Miesten (Maurice), die in zee gingen hadden namelijk elk recht op twee rantsoenen. Heistenaar Gilbert Savels, die vanuit Brixham de visvangst bedreef, herinnert zich dat men zich eigenlijk een beetje schaamde tegenover de gewone Engelse mensen die het met één mager rantsoen moesten doen. Zijn moeder, omdat er drie vissers in haar gezin waren, kon elke week tien eieren kopen in de plaatselijke winkel. “Ze plaatste het grote aantal eieren steeds diep in haar kabas, omdat ze niet wilde dat de gewone Engelse klanten er zich zouden aan storen!” zegt Gilbert.
Eenzelfde soort gevoel was er de oorzaak van dat Louise de vogels enkel brood te eten gaf op de achterkoer. Ze wilde niet dat de Britten zagen dat ze zoveel voedsel konden missen, dat zelfs de mussen mochten meedelen. De mussen voederen was namelijk een punt van eer voor Louise. Haar hele leven had ze rond vier uur in de namiddag één of twee boterhammen in blokjes gesneden en in Heist voor haar deur op straat gegooid. Elke dag moesten de Musschen namelijk de mussen te eten geven, “want” zeiden ze half lachend en half serieus “’t is tenslotte toch familie”. Wat Louise deed was in Engeland in oorlogstijd echter strafbaar. Het was namelijk verboden om de vogels te voederen terwijl een groot deel van de natie honger leed, of minstens toch tekort had. Juffrouw Mary Bridget O’Sullivan uit Barnet had minder geluk. Zij werd veroordeeld tot een boete van tien pond plus twee guineas kosten omdat ze haar meid brood in de tuin liet gooien voor de vogels. De buren hadden het tweemaal opgemerkt en gerapporteerd. De meid werd eveneens gestraft en moest vijf shillings betalen. Aan de rechter zei Miss O’Sullivan dat ze elke dag brood gooide, en het niet kon aanzien dat de vogels honger leden…
De hele oorlog lang voerde de overheid bij middel van een postercampagne strijd tegen alle soorten vormen van verspilling, gaande van het verkwisten van voedsel tot de aankoop van “onnodige producten” zoals parfum. Op de posters stond een kwalijk uitziend insect, de zogeheten “Squanderbug”. Het lijf van deze “kwistkever” was volgestempeld met kleine swastika’s. De squanderbug trachtte de mensen aan te zetten hun geld te spenderen aan allerlei luxe zaken en ook voedsel, in plaats van te sparen en groenten te kweken in hun eigen tuin.
SPRAAKVERWARRING
Ook in Brixham leerden de Musschen en de andere Vlaamse vluchtelingen leven met de rantsoenering en het winkelen in een vreemde taal. “In Brixton (Londen) was shopping uitsluitend een aangelegenheid voor de ‘house lady’ geweest. In Brixham (Devon) moesten wij ons plan trekken” vertelde Raymond Gheselle (van Ratjes). “Het eerste Engelse woord dat de huisvrouwen kenden was ‘jam’ (confituur).” De grootste moeilijkheden ondervonden de vissersvrouwen bij de slager. Bij ons heet vlees van runderen gewoon rundsvlees. In het Engels is dat niet zo voor de hand liggend. Vee op de hoef heet namelijk anders dan het versneden vlees ervan. De namen voor het levend vee gaan in de regel terug naar de Angelsaksische tijd, terwijl voor het kant en klaar gesneden vlees meestal de namen gelden die door de Normandische veroveraars gebruikt werden toen ze het grondgebied binnenvielen in het begin van het vorige millennium. De Vlaamse vluchtelingen moesten dus leren dat “a cow” een koe was, maar dat met “beef” koeienvlees bedoeld werd. Een schaap was “a sheep”, maar wilde men schapenvlees dan moest men “mutton” vragen. Iedereen wist ook gauw dat “pig” het woord was voor varken, maar het duurde wel even voor men zich realiseerde dat men “pork” moest bestellen als men varkensvlees wilde. Deze spraakverwarring zorgde in de eerste weken voor heel wat ludieke momenten. “Op zeker dag zag moeder dat de slager het niet meer versnijdbaar stukje ham bij het afval wierp” herinnerde zich Raymond Gheselle. “‘Schande’ dacht ze, en vroeg of ze die ‘knuste’ mocht hebben.” De slager onthield het vreemde woord en de volgende keer als hij weer zo’n stukje hamafval had vroeg hij aan Marie Depape “the lady wants a ‘knuust?’” Raymonds moeder moest geen twee keer nadenken en zei “Yes, ’t is goed voor de hutsepot!” Beenhouwers in Engeland hadden tijdens de oorlog trouwens een erg beperkte keus aan vlees. In Penzance was bijvoorbeeld helemaal geen paardenvlees te koop bij de slager. In Brixham was dat wel het geval. “Alleen schapenvlees was altijd verkrijgbaar omdat de Engelsen daar verlekkerd op zijn,” vertelde Raymond Gheselle later. “Bij ons is er echter niet veel schapenvlees op tafel gekomen omdat ik het geluk had een beenhouwersgast te kennen. Hij heette Frank en ik mocht af en toe met hem mee in zijn bestelwagen. Zo kon ik, binnen de perken van het rantsoen, ander vlees dan schapenvlees kopen.”
De rantsoenering zelf was nefast, “maar het rantsoeneringsboekje was voor het taalprobleem een grote hulp” verduidelijkte Raymond Gheselle. “We konden op het bonboekje namelijk aanduiden wat we wilden kopen en voor hoeveel personen. Omdat we bij één vaste winkelier ingeschreven waren, begreep die algauw de gebarentaal en de slecht uitgesproken Engelse woorden. Moeder heeft altijd moeite gehad met het Engels, zodat ik haar meestal vergezelde bij het winkelen en voor tolk speelde.”
Verkeerd uitgesproken woorden leidden vaak tot heel wat hilariteit. Roza, de moeder van Heistenaar Frans Vandierendonck (Frans van Capuls) stapte in Penzance bij een drogist binnen en vroeg “een pot paint voor de ‘cheese’”. De winkelier had geen idee wat de vrouw bedoelde. De Heistse vissersvrouw had eerder een stel tweedehands stoelen gekocht en dacht dat die best een laagje verf konden gebruiken. Dat er een verschil was tussen ‘cheese’ en ‘chairs’ was haar echter ontgaan.
In Brixham duurde het echter niet lang of ook de Vlaamse huisvrouwen die geen Engels kenden konden moeiteloos hun boodschappen doen. Van half 1940 tot eind 1943 verbleven er soms meer dan 1800 Vlamingen in het stadje. Algauw zagen de plaatselijke winkeliers dat de Vlamingen niet alleen een grote kolonie vormden, maar dat het mensen waren die flink wat geld te besteden hadden. Dus binnen de kortste keren hadden de bekendste winkels in Brixham Vlaamse winkeldochters in dienst. Zelfs in de plaatselijke bioscoop gingen 'usherettes' uit ons land aan de slag.
Het waren trouwens niet alleen de Vlaamse vluchtelingen die te maken kregen met allerlei vormen van spraakverwarring. Ook de Amerikaanse troepen zorgden in het gezelschap van Britten vaak voor heel wat consternatie omdat ze het Britse Engels niet machtig waren en de gewoonten en tradities niet kenden. Het duurde dan ook niet lang of elke Amerikaanse soldaat kreeg een boekje waarin de culturele, politieke en historische verschillen werden uit de doeken gedaan tussen Amerika en Groot-Brittannië, twee landen verdeeld door een gemeenzame taal. Het boekje bevatte onder meer nog een bloemlezing van woorden en uitdrukkingen die makkelijk konden misbegrepen worden. Zo werd gewezen op het verschil tussen “pie” en “tart”, woorden die heel wat gevaren konden inhouden bij conversatie in beleefd gezelschap. Ook het afwijkend gebruik van “subway” en “underground” kwam aan de orde en het feit dat een “taxi” een “cab” was in het Britse Engels. Ook vonden de Amerikanen het vreemd dat de Britten bij de toegang van een dancing geen “chucker-out” hadden maar wel een “bouncer”. Helemaal uit het lood geslagen waren de Amerikanen als ze hoorden dat een Britse vriendin aan het einde van de dag “knocked up” was, en dat ze later toch helemaal niet in verwachting (“pregnant”) bleek…
DE R.A.F., DE RUS, ZWEMMENDE JOE EN ADMIRAAL BENBOW
Victor Vantorre, de Rus, overkwam eind juli 1940 de meest unieke déja-vu. Het gebeurde kort nadat zijn zoon Joseph, die een paar dagen later dertien zou worden, met de rest van de Musschen uit Kingston (Londen) in Penzance was gearriveerd. Vader en zoon waren, na een maandenlange scheiding, op wandel langs de promenade in hun nieuwe woonplaats. De boulevard tussen de haven van Penzance en Newlyn, zowat een mijl verderop, is het enige stukje echte zeedijk onmiddellijk langs de waterkant in heel Cornwall. In de verte dacht de Rus plots een groep Russische krijgsgevangenen te zien, zoals hij ze in de Eerste Oorlog in Heist op de dijk vaak tegenkwam en te eten gaf. Het waren militairen, dat zag je zo. En ze droegen “Russische uniformen”, want de Rus herkende de kleur als het ware met z’n ogen toe. Joseph merkte dat z’n vader helemaal stil geworden was, maar wist niet wat er aan de hand was. Toen de soldaten dichter kwamen hoorden ze echter duidelijk de Engelse stemmen. Het waren piloten van R.A.F. Drytree en St. Eval, die in de buurt gekazerneerd waren. De Rus snapte er helemaal niks meer van. De uniformen hadden de exacte kleur van de Tsaristische uniformen, “of m’n hand in het vuur” zei hij tegen Joseph, die er steeds minder van begreep. En de Rus had gelijk, maar hij heeft nooit geweten waarom. Daar was de Russische revolutie in 1917 verantwoordelijk voor.
Toen in 1918 uit de Royal Flying Corps en de Royal Naval Air Service de R.A.F. werd opgericht was het de bedoeling dat het vliegend personeel dezelfde khaki uniformen zou dragen als de landmacht. Maar op dat moment werd een grote partij stof aangeboden tegen een prikje. De Tsaar had het linnen in Engeland besteld voor de aanmaak van uniformen, maar voor de bestelling kon geleverd worden hadden de Sovjets de macht overgenomen en was Tsaar Nicolas II dood. De R.A.F., die de pennies moest tellen, kon niet weerstaan aan het koopje. Dat het “Air force blue” van de R.A.F. er dus een beetje uitziet als het kleur van de meestal niet al te opgewekte hemel in onze regio is dus puur toeval.
Ondanks de grote Musschenfamilie in Penzance voelde Joseph zich vaak eenzaam, vooral als zijn vader in zee was. Joe, zoals men hem steeds meer noemde, was een stille, zeer vriendelijke, maar nogal verlegen en in zichzelf gekeerde jongen. Hij had weinig echte vrienden en als hij niet naar school moest dan trachtte hij meestal zo dicht mogelijk bij de zee te zijn. Op een dag besloot hij dan ook te leren zwemmen. De meeste jongens uit Heist konden dat niet, maar bij hem op school wisten bijna alle Engelse kinderen van zijn leeftijd minstens hoe ze moesten blijven drijven. Het gloednieuwe openluchtbad, de Jubilee Pool, op het einde van zeedijk, zou ideaal geweest zijn om als beginneling in het water te ploeteren. Maar uit vrees voor een invasie was het driehoekige getijdenbad, het grootste in heel Groot-Brittannië, volledig door prikkeldraad omheind en voorzien van twee machinegeweernesten. Dus ging de Heistse “Joe” oefenen in het stukje binnenhaven aan de landzijde van Ross Bridge. Yvonne Vantorre hield Joe dikwijls in de gaten als ze door Abbey Street richting station wandelde. “Na een tijdje kon Joseph vanop de reling meter diep naar beneden duiken. Hij kon ook steeds verder zwemmen en hij deed het steeds liever.” Het best voelde Joe zich als hij helemaal boven stond en zich klaarmaakte om in het havenwater te duiken. Hij had gezien dat z’n zwemspieren ook de meisjes niet ontgaan waren en dat gaf hem een goed gevoel. William (Billy) Stevenson herinnert zich eveneens z’n eerste zwemjaren. “We zwommen bij de Slip onder de weg door. Er stond vaak pilchardschuim op het water en de riolen loosden in het haventje, maar we zijn nooit ziek geworden. We waren waarschijnlijk imuun geworden voor heel wat ziekten.” Joe droomde ervan om ooit eens tot bij St. Michael’s Mount te zwemmen. “Het moet kunnen” dacht hij. Penzancenaar Richard Hicks had het jaren tevoren trouwens bewezen in iets meer dan twee uur. St. Michael’s Mount, een getijdeneiland met een eeuwenoud kasteel rijst zo’n drie mijl verderop uit de baai voor Penzance. Maar een dergelijke afstand zou voor Joe nog even moeten wachten. Voorlopig moest hij in het kleine smokkelhaventje hard oefenen.
Bij laag water kon iemand die van de zaak afwist trouwens duidelijk in de Abbey Slip, de landwaartse kadetrap van het haventje, een deur zien. Dat was het begin van de onderaardse smokkelgang die in de voorbije eeuwen de verbinding vormde naar de Abbey Cot in Chapel Street. Het huis stond rechttegenover de woning van Louise en haar gezin en heet tegenwoordig Admiral Benbow, een herberg en zeer gerenommeerd restaurant volgestouwd met nautische memorabilia. Oorspronkelijk was de onderaardse gang een vluchtweg voor monniken als plots de religieuze wind de andere kant opwaaide. Later werd de sluipweg gebruikt door de smokkelbende die bekend stond als de ‘Benbow Brandy Men’. In de kelders ontvingen de smokkelkoeriers de opdrachten over wat ze waar en aan wie moesten leveren: tee, baccy (tabak), parfum, zijde en brandewijn. De klanten werden “duck-eaters” genoemd omdat ze tot de betere klasse behoorden. De smokkelbodes moesten hun hele opdracht van buiten leren, want nooit werd iets opgeschreven. Trouwens de meeste bendeleden konden helemaal niet lezen of schrijven. De smokkelwaar kwam ongemerkt het pand binnen via de onderaardse gang. Die mondde uit achter het haardvuur. De onderaardse gang was trouwens nog steeds intact toen de Vlaamse vissers Penzance “veroverden”. “Bij hoog water hoorde men het zeewater in de haardstee klotsen” herinnert zich Gilberte Beirens. “Het was een grote haard waarin een bijna even grote koperen ketel was opgehangen. Als men die wegnam kon men in de onderaardse gang kruipen naar de smokkelhaven.” Het verhaal van Gilberte werd in februari 2008 duidelijk bevestigd toen in Penzance het complete netwerk van onderaardse smokkelgangen van de Brandy Men herontdekt werd. De huidige naam Admiral Benbow voor de Abbey Cot is afkomstig uit het populaire boek “Treasure Island”, dat in 1883 werd geschreven door de Schotse auteur Robert Louis Stevenson (1850-1894). Het verhaal dat Stevenson inspiratie voor zijn boek opdeed in Penzance is onjuist. Het omgekeerde is gebeurd. De oorspronkelijke naam “Abbey Cot” werd vanwege de populariteit van “Treasure Island” gedumpt ten voordele van de naam “Admiral Benbow Inn”. In Stevensons “Treasure Island” werd deze imaginaire smokkelpub in Cornwall uitgebaat door de al even denkbeeldige moeder van de hoofdfiguur Jim Hawking.
EEN VISJE VOOR MENS EN DIER
“Een visje weggeven” was tijdens hun verblijf in Engeland het grote geheim wapen van de Musschen. De Vlaamse vissers konden met hun grotere vaartuigen veel meer vis en kreeften vangen dan de plaatselijke vissers in hun notendopjes. De meeste grotere schepen van Britse reders in havens zoals Hull waren trouwens door de Navy in 1939 opgeëist voor allerlei doeleinden van mijnenruimen tot drijvend platform voor barrageballons. Vissen rond de westelijke kusten was een risicovolle ondernemen, maar de Vlaamse vissers verdienden goed hun brood. Ze konden niet alleen hun eigen gezinnen en andere familieleden aan de lopende band van vis voorzien, maar ook Engelse vrienden en buren profiteerden mee. Met de vis maakten de Musschen niet alleen snel veel vrienden in hun buurt, zootjes vis werden ook gauw gebruikt als ruil- of smeermiddel om makkelijker aan vlees te raken. Tijdens de oorlog was vis net als vlees duur en gerantsoeneerd in Groot-Brittannië. Maar in plaatsen zoals Penzance, Newlyn en Brixham konden de mensen af en toe toch wel een visje op de kop tikken. Dankzij de Vlaamse vissers werd de voedselschaarste voor veel Britten in hun omgeving wat gelenigd. Het was trouwens geen pure naastenliefde. Op de een of andere manier kregen onze landgenoten er wel wat voor terug. Uit deze giften of het ruilen van vis voor andere waren ontstonden soms echte vriendschappen, die ook na de oorlog voortduurden.
Zelfs de poezen in Penzance wisten de vis van de Musschen te waarderen. Niet alleen kregen de eigen poezen meer dan genoeg zeebanket voorgeschoteld, maar de Musschenkinderen zorgden er voor dat ook de buurt meedeelde. Pee Mussche liet soms te vaak zien dat hij zeer gesteld was op zijn kleine poes Pourn. Zijn kleinkinderen Germain Decorte en Pol Savels was dat alvast niet ontgaan. Ze maakten er dankbaar gebruik van om de hele poezenconfrérie in de buurt van lekkere vis te voorzien. Ze zeiden “Pee, de moeder van Pourn é, die zit daar en ze heeft zo’n grote honger!” En Pol Mussche gaf ze steeds een visje voor “de moeder van Pourn.” Er waren in die oorlogsjaren in Penzance veel poezen die zich graag “moeder van Pourn” noemden.
Een andere poes, Whisky, noemde Chapel Street 20 haar thuis, en de Vlaamse bewoners haar personeel, die de lekkerste beetjes klaarzetten. Whiskey was echter niet Gilberte Beirens’ eerste poes in Engeland. Toen de Musschen een tijdje in Penzance woonden kreeg Gilberte een kitten cadeau. Het was een bijzonder speels dier dat iedereen achterna liep. Toen Leon en Angèle Vantorre voor een paar dagen uit Londen met verlof naar Cornwall waren gekomen, dartelde het poezenjong de kleine Jeanine achterna toen deze naar buitenliep. De loodzware deur viel echter fataal dicht net toen de speelse viervoeter naar buiten wilde glippen. Het was een geween alom. De zware voordeur van Louises huis was trouwens ook voor grote mensen niet van de poes. Bij het gevaarte hoorde een al even zware en grote huissleutel. Als Louise de deur uitging moest ze steeds een sacoche meenemen, want geen enkele mantelzak was groot genoeg om de sleutel te bergen.
Het verdriet over de gesneuvelde poes was echter gauw geleden. Berten bracht bij een bezoek aan de British Legion Club een kleine kortharige kater mee, een eigenzinnig beestje, dat omdat hij uit een drankmidden stamde de naam Whisky meekreeg. Het werd echter snel een grote zwarte kat met een witte borst; een matchobeest, dat in de buurt vaak robbertjes ging vechten met soortgenoten. “Hij kwam dikwijls lelijk gepateeld naar huis” herinnert zich Gilberte. Dat was vervelend. Op een dag hoorde Gilberte de Rus dan ook tegen haar moeder zeggen “Zou je Whisky niet beter laten knippen?” Gilberte, die net van school thuiskwam, mengde zich direct in het gesprek en riep “Neen wih, ik zie hem liever met z’n lang haar!”
DE BELGISCHE ADMINISTRATIE IN ENGELAND
De in Londen toegestroomde Belgische parlementariërs stichtten al snel na hun aankomst de
“Office Parlementaire Belge”. Het “Office” had een dubbel doel voor ogen. Enerzijds stond
op politiek vlak de vorming van een nieuw regeringsapparaat op het programma. Na veel getouwtrek, waarbij het “Office” grotendeels buiten spel werd gezet, resulteerde dit in het oorlogskabinet-Pierlot. Anderzijds wilde men op humanitair vlak hulpverlening en tewerkstelling verschaffen aan de Belgische vluchtelingen. Om dit laatste te realiseren richtte men een “Plaatsingsbureau” in dat ervoor zorgde dat Belgische vluchtelingen in Britse ondernemingen aan de slag konden. Het “Plaatsingsbureau” werd in februari 1941 opgeslorpt door de “Dienst voor Arbeid”, een sectie van de “Centrale Dienst voor Vluchtelingen”.
Deze “Centrale Dienst” werd door de Belgische regering opgericht in het najaar van 1940 met als doel de werkzaamheden van de diverse officiële afdelingen ten behoeve van de Belgische vluchtelingen te coördineren. De overheidsinstantie zorgde, net als het voormalige “Plaatsingsbureau”, voor contacten tussen Belgische werkzoekende vluchtelingen en Britse werkgevers. De “Centrale Dienst” coördineerde ook de medische hulpverstrekking en de sociale bijstand aan de Belgische vluchtelingen. Omdat Londen regelmatig werd gebombardeerd door de Duitsers konden zij die dat wensten en er voor in aanmerking kwamen, naar het platteland worden geëvacueerd. Ook die taak was weggelegd voor de “Centrale Dienst”.
In de praktijk hebben de Heistse vluchtelingen in Penzance en Newlyn maar weinig gezien van de Belgische inspanningen op dit vlak. Als er een probleem was werden ze vooral geholpen door de Britse overheid. Of ze hielpen mekaar. Over de inzet van de Belgische overheid in Groot-Brittannië zegt Gilberte Beirens "Hebt gij ze gezien? Wel, wij ook niet!" De ervaring van Raymond Gheselle met de Belgische overheid in Brixham was echter heel wat positiever. Hij zegt “Er kwam een ‘Liaison office’ voor de Belgische vissers en een Belgische zeevaartpolitie. Later een visserijschool en een lagere gemengde school voor Belgische vluchtelingenkinderen. Geleidelijk werd het een georganiseerde Belgische staat in de Britse staat”. Men noemde het zelfs “Little Belgium in Great-Britain”. Het moet gezegd dat de inspanningen van de Belgische administratie in Brixham een goede zaak waren voor de visserij. Hoe verder men echter als Belg in die tijden van Brixham verwijderd was hoe minder men kon rekenen op steun.
Vooral de socialistische voorman August De Block (1893-1979) liet zich als eindredacteur van “Omzendbrieven” opvallen als verdediger van de rechten van de Vlamingen in de Belgische administratie in Groot-Brittannië. In “Omzendbrieven” klaagde De Block vooral de oververtegenwoordiging aan van de Franstaligen in de rangen van de Belgische regering en haar entourage. De Block vond het betreurenswaardig dergelijke zaken in oorlogstijd aan te moeten kaarten, maar achtte het noodzakelijk, in het belang van de eensgezindheid van de Belgische bevolking. “Omzendbrieven” kon dadelijk rekenen op een ruime weerklank onder de socialisten in Engeland. Dat werd ondermeer aangetoond door de vele felicitaties en sympathiebetuigingen die August De Block, naar aanleiding van het verschijnen van het eerste nummer kreeg toegezonden. Socialistische militanten schreven De Block dat ze “Omzendbrieven” onder vrienden en kennissen lieten circuleren.
In het bijzonder in de Belgische visserskolonie van het Zuid-Engelse kuststadje Brixham bleken de pro-Vlaamse standpunten van “Omzendbrieven” op goedkeuring te worden onthaald. Velen waren “opgetogen met de Vlaamse kwestie die zoo scherp in uw eerste omzendbrief aangevat wordt. Spijtig dat de omstandigheden hier zo moeilijk schijnen om uitbreiding aan de zaak te geven”. August De Block genoot op die manier een zeker aanzien en respect onder de Vlaamse socialisten in Groot-Brittannië. Regelmatig werd hij door de socialistische groeperingen die in de diverse kolonies van Belgische vluchtelingen waren ontstaan, uitgenodigd om een voordracht te houden of een vergadering voor te zitten.
Het Vlaams gezind zijn van veel vissers stootte de verfranste Belgische administratie in Londen zeer tegen de borst. Theophiel De Groote herinnert zich het optreden tegen sommige vissers nog bijzonder goed. “Pier Demeester (Zillemaker) uit Zeebrugge werd verdacht van Vlaamse sympathieën. Hij kreeg daardoor moeilijkheden met de administratie. Hetzelfde gebeurde met heel wat Nieuwpoortse vissers die ‘flamingant’ waren. Heistenaar Pol van Martje Coos werd flink aan de tand gevoeld omdat hij het aangedurfd had om een Vlaamse Leeuw op de stuurhut van zijn vaartuig te schilderen.” Men dreigde er sommige vissers zelfs mee hun vaartuig aan de ketting te leggen. Bij de door Walen overheerste regering Pierlot in Londen stond Vlaamsgezind zijn zo goed als gelijk met het helpen van de Duitsers. Dat de Vlaamse vissers voor de vijand reeds naar Engeland gevlucht waren op een moment toen de Belgische ministers in Frankrijk nog weken zouden talmen om eventueel toch een officiële overgave van België te regelen met Hitler, daar dachten Pierlot en zijn kliek niet meer aan.
GEZONDHEIDSZORG
In België floreerden diverse ziekenbonden sedert het einde van de negentiende eeuw. Toen de Vlaamse vluchtelingen in 1940 in Engeland neerstreken waren ze uiteraard in hun nieuwe thuis niet verzekerd tegen ziekte en invaliditeit. Dat was in die begindagen ook de minste van hun zorgen. Toch kwamen de Musschen al op hun eerste dag in Engeland in aanraking met de ziekenzorg. Germain Decorte, het zoontje van Lisette Vantorre en Leon (Kaas) moest in Weymouth even naar het ziekenhuis wegens mazelen. En Achiel, de jonge zoon van Leon Mussche, die aan een zeldzame spierziekte leed, werd door de Engelsen permanent opgenomen in een ziekenhuis. Omdat de vluchtelingen op dat moment have noch goed bezaten werden de kosten door de overheid gedragen.
Van zohaast de Vlaamse vissers echter een regelmatig inkomen hadden moest voor de ziekenzorg betaald worden. Sedert 1936 was zowat de helft van de Britse bevolking tegen ziekte verzekerd door de National Health Insurance. Deze overheidsziekenzorg verzekerde echter enkel de kostwinners en niet de rest van hun gezin. Ook de zelfstandigen en werklozen vielen buiten dit systeem en moesten zich privé laten verzekeren wilden ze gedekt zijn tegen buitensporige ziektekosten. Artsen in Engeland hadden in die tijd drie verschillende petten op. Een dokter verzorgde ‘verzekerde werknemers’ en kreeg daar al naar gelang het aantal een vergoeding voor van de staat. Als de dokter andere gezinsleden op consultatie kreeg ontving hij betaling van kleine ziekteclubs waar de mensen toe bijdroegen. De rest van zijn patiënten, meestal rijken, en zij die om een of andere reden niet verzekerd waren, moesten een fiks honorarium betalen. In de regel vielen de Vlaamse vissers in deze laatste categorie. De Musschen probeerden dan ook steeds zo gezond mogelijk te blijven, maar dat lukte niet altijd.
Zo werd Louise tijdens haar verblijf in Penzance geruime tijd geplaagd door erge tandpijn. Op een gegeven moment overwon ze haar vrees en besliste “de tand moet er uit.” Samen met haar zuster Yvonne trok ze naar de tandarts in Morrab Road. Het was een Antwerpenaar die daar praktijk had opgezet. Er waren klanten genoeg, immers een derde van de Engelse tandartsen was onder de wapens. Zij die overbleven waren vaak boven de zeventig. De man vroeg Louise of hij lachgas mocht gebruiken zodat ze geen pijn zou voelen. “Als ze maar geen zeer heeft” antwoordde Yvonne in haar plaats. Het gas ging erin, de tand kwam eruit en Louise had geen kik gegeven. “Maar toen Adrienne wakker werd had ze de meeste leute van de wereld. Het lachgas werkte nog altijd. Ook op de terugweg. ‘k Was beschaamd dat ik met haar over straat moest. Ze bleef maar lachen. En ze wilde teruggaan naar de tandarts want om de vijf voeten schaterde ze ‘Ik moet mijn tand nog gaan trekken!’”
Noch Louise, noch de tandarts die het lachgas gebruikte, waren er zich van bewust dat het uitgerekend in Penzance was dat de jonge chemicus Sir Humphrey Davy (1778-1829) in 1799 na veel experimenteren met nitro-oxide, had geopperd dat het gas wel eens een medische toepassing zou kunnen krijgen als pijnstiller. Sir Humphrey Davy was een van de beroemdste telgen uit de destijds zeer hoog aangeschreven Grammar School in Penzance. Het duurde uiteindelijk nog tot 1844 voor de Amerikaan Horace Wells het lachgas ging gebruiken in de tandartsenij.
Tijdens het verblijf in Penzance kwamen zowel Yvonne Vantorre als Charles Beirens in het ziekenhuis terecht. Alle kosten moesten de Vlaamse vluchtelingen uit eigen zak betalen. “We waren te eerlijk, we hadden het verstand niet om te zeggen dat we geen geld hadden. De meeste Engelsen deden dat wel” zegt Yvonne. In het plaatselijke hospitaal, dat gegroeid was uit een “infirmerie” uit 1874, was de verzorging wel steeds optimaal. “Er heerste een ijzeren discipline voor het verplegend personeel. Alles moest piekfijn in orde zijn of er zwaaide wat vanwege de hoofdzuster”, herinnert zich verpleegster Olive Ogden uit Zeebrugge, die in het ziekenhuis haar opleiding kreeg en later met Charles Beirens trouwde. Ook metje Mussche kwam onder dokters handen. “Whooping cough” was de diagnose. Ze kreeg de “kinkhoest” toen ze al boven de zeventig was. Dat is zeer ongewoon want het gaat tenslotte om een kinderziekte. Pertussis, zoals de aandoening officieel heet, is zeer besmettelijk. Het begon als een gewone verkoudheid en een bescheiden irritatiehoestje, maar na enige weken volgden enorme hoestbuien. Destijds kregen kinderen die niet immuun waren, op vrij jonge leeftijd kinkhoest als ze op school besmet raakten. Dat was bij Falletje nooit gebeurd gezien ze als klein kind in Knokke reeds het huishouden moest doen, nadat haar vader was doodgebliksemd, en de rest van het gezin uit werken moest.
Door doktersonderzoeken kwamen de Vlaamse vluchtelingen in Engeland soms ook in de meest ludieke situaties terecht. Dat overkwam Raymond Gheselle (van Ratjes) toen hij naar het medisch onderzoek moest bij zijn inschrijving in het “South Devon Technical College” in Torquay, niet ver van Brixham. Hij was toen net 15 jaar. “Wij moesten onze bovenkledij uitdoen en de beurt afwachten. Een nieuwe ervaring was voor mij dat ik voor het eerst voor een vrouwelijke arts kwam te staan. Het begon met een onderzoek van de ogen naar kleurenblindheid. Daarna kwamen de hartslag, de borstkas en de longen aan de beurt. Toen ik dacht dat het onderzoek gedaan was, kwam de voor mij mysterieuze vraag ‘How are the bowels?’ Ik dacht onmiddellijk aan iets dat alleen mannen hebben, omdat ik het woord ‘balls’ meende te herkennen. Ik voelde mezelf rood worden en zei toen aarzelend ‘good’. Toen dat antwoord niet goed genoeg bleek te zijn, werd ik verzocht mijn broek te laten zakken. Ik voelde de grond onder mij wegzinken van schaamte. Het liefst was ik weggelopen… Het was een hele opluchting toen alleen mijn buik werd afgetast. Pas toen kwam bij mij het vermoeden op dat het woord ‘bowels’ iets te maken had met de darmen en… de stoelgang!”
KONIJN, TONG, LOBSTERS, JELLIES EN PASTIES
Zowel voor de Musschen als voor de medebewoners van de vissersplaatsjes in Devon, Cornwall en Zuid-Wales, waar de Vlamingen de visserij bedreven, was de oorlog, ondanks de rantsoenering, toch ook een culinair avontuur. Hier en daar leerden de vissersvrouwen hun Engelse buren Vlaamse specialiteiten koken. In Zuid-Wales zijn er tegenwoordig nog plaatsen waar men konijn op z’n Vlaams klaarmaakt. Tijdens de depressie van de jaren dertig en ook in de tweede wereldoorlog probeerden de Engelsen zoveel mogelijk wilde konijnen te verschalken, zodat ze bij de slager geen duur vlees moesten halen. Of ze kweekten een paar konijnen met allerlei afval. Vooral tijdens de depressie kwam er in de meeste Engelse gezinnen enkel ’s zondags vlees van bij de beenhouwer op tafel. De rest van de week deed men het zonder vlees of met een stukje wild konijn dat men gevangen had. De pels van het dier leverde de mensen trouwens ook nog een hele penny op als de voddenvent langskwam. Met name in Cardiff werd konijn gewoon met wat zout in water gekookt. Beslist niet de smakelijkste bereiding. Oostendse en Blankenbergse vissersvrouwen hebben echter hun buren in Cardiff geleerd hoe men van konijn een feestmaaltijd kan maken. Een gelijkaardig verhaal deed zich in Newlyn voor. Het Engelse gezin dat naast Frans van Bestemutse (Vandierendonck) van de Heist 56 woonde, kon nogal vaak de hand leggen op een vers konijn. Het duurde niet lang of de vrouw van Bestemutse liet haar buren weten dat ze wel zo’n konijn wilde kopen. Toen de Engels buurvrouw later van konijn op z’n Heists proefde kon ze haar mond niet geloven. Ze wilde onmiddellijk weten hoe ze konijn zo smakelijk kon klaarmaken. Nooit zou de vrouw nog konijn met wat boter en water in een braadslee plonken met twee grote uien erbij. Het Vlaamse recept werd voor de buurt in Newlyn een culinaire opsteker van formaat.
Hoewel de zondagse kost bij de gewone Engelse mensen meestal bijzonder lekker was en met veel zorg werd toebereid, was het tijdens de week meestal aanmodderen. De rantsoenering maakte het er natuurlijk niet beter op. Het doordeweekse koken gebeurde zonder veel verbeelding. Niet te verwonderen dat de Engelse schrijver en historicus Raymond Postgate in 1949 de “Vereniging te voorkoming van wreedheid jegens voedsel” oprichtte!
Bij de Musschen en de meeste andere Vlamingen in Engeland vierde lekker eten echter de hele oorlog lang hoogtij. “En dat terwijl in Heist honger geleden werd, en er benen uit de vuilnisbakken gehaald werd om er bouillon van te trekken!” zegt André Serreyn, de man van Gilberte Beirens. Vooral Louise zette in Penzance eten op tafel dat in een sterrenrestaurant niet zou misstaan hebben. Tenslotte ze was kokkin. Ze had haar keukenwijsheid opgedaan in Hotel Le Rivage op de Statieplaats in Heist, het tegenwoordige Heldenplein. Ze werkte er eerst als jonge keukenhulp en vervolgens als kokkin. Haar zuster Clara was er ook jarenlang Maître d’Hotel, zeer ongewoon voor een vrouw in die vooroorlogse tijden. Later kookte Louise ook op grote feesten en bruiloften. Ze kende het klappen van de zweep. In haar huis in Penzance was ze heer en meester in de keuken. Het was in het begin een beetje wennen want in de woning in Chapel Street werd gekookt op een groot zwart fornuis, dat in de muur was ingemetseld: een zogeheten “cooking range” die met kolen gestookt werd. Gilberte herinnert zich nog de opvallend mooie handvaten in blinkend koper.
De vaartuigen zorgden steeds voor de aanvoer van verse vis in Louises keuken. Ook grote kreeften en krabben stonden continu op het menu. Het krioelde ervan rond de punt van Cornwall, en de plaatselijke vissers met hun kleine bootjes konden slechts de lobsters vlak onder de kust verschalken. De rest was voor de Vlaamse vissers. Theophiel De Groote verschalkte in één sleep op een keer liefst 27 kreeften. “In de vismijn waren ze nauwelijks te verkopen omdat er op alle schaaldieren een luxetaks van drieëndertig procent geheven werd. Dus nam ik ze mee naar huis en heb ze tot drie uur ’s nachts staan koken. We hadden namelijk maar een klein potje en één gasbekken. De ‘lobsters’ heb ik dan maar naar mijn zus Eldie in Brixham gestuurd en naar een paar vrienden in Londen”. De vissers in Newlyn maakten trouwens al honderden jaren hun eigen 'lobster pots'. Dat zijn vrij grote gevlochten manden die op de zeebodem worden neergelaten om kreeft te verschalken.
Met het grote visaanbod waren de mogelijkheden voor variatie in het menu eindeloos. De vis werd ook ingelegd, gedroogd en soms ook op ongebruikelijke wijze klaargemaakt. Vaak was er zo’n grote aanvoer van tong, dat men ze gebakken beu raakte. Geen nood, Louise stoofde ze kort in boter met gesnipperde ui, wat azijn en een beetje water. Het smaakte lekker en toch helemaal anders. Ook bij metje en pee Mussche ging men al gauw gevarieerd koken. Germain Decorte, de zoon van de Heistse beenhouwer Leon Kaas, herinnert het zich nog goed als kleine jongen in Penzance “We hebben veel vis gegeten. Veel veel tongen in azijn gestoofd!”
De kinderen maakten in Engeland ook kennis met jellies. Jelly is een nagerecht bereid uit een kooksopje van fruit en water. Daaraan wordt suiker en pectine toegevoegd bij het inkoken. Dit helpt het opstijven. Van zohaast het mengsel aan de lepel blijft hangen giet men de vloeistof snel in een schaal en laat het afkoelen. Nadien kan men de fruitblubber omkeren op een bord en blijft het z’n vorm houden. Het stijve kooksel komt vervolgens wiebelend de eetkamer in tot groot jolijt van de kinderen die hun dessertlepels al in aanslag hebben. “Sommige gasten konden er wel emmers van eten” vertelde Gilberte Beirens later. Yvonne Vantorre schudde het hoofd en zei “ik was er in alle geval niet zo zot van”. De jellies kwamen in de meest uiteenlopende kleuren op tafel al naar gelang het fruit dat men gebruikte. De Britten maken zelfs jelly van de bloesems van “dandelions”. Bij de weinige Vlaamse vluchtelingen die met die variatie in aanraking kwamen viel het alvast niet in de smaak, waarschijnlijk omdat deze paardebloemen in West-Vlaanderen “pisseblommen” heten. Louise en Gilberte gingen in de buurt van Penzance trouwens ook zelf braambessen plukken. Ze groeiden in het wild aan stekelige struiken in 'Trevaylor Woods'. Braambessen trekken was een bezigheid die ze ook na de oorlog nog verder zetten. “Tussen Zeebrugge en Blankenberge groeiden er toen nog veel braambeiers” weet Gilberte te vertellen. De vruchten werden door de Musschen in Penzance niet alleen gebruikt voor het maken van leuk wiebelende jellies, maar vooral voor de bereiding van jam en confituur. Ze hadden er in overvloed. Een Vlaamse visser, bij wie voor de kinderen maar zeer spaarzaam toespijs op tafel kwam, kreeg dan ook tot lang na de oorlog de veelzeggende bijnaam “de jam is voor vader.”
Een totaal nieuwe culinaire ervaring voor de Vlaamse vluchtelingen waren beslist de Cornish pasties. Voor de meeste Musschen was het liefde op het eerste proeven, en die duurt tot op vandaag nog voort. Een pasty is eigenlijk een eenpansgerecht klaargemaakt in een gesloten deegvorm. Als vulling werd zowat vanalles gebruikt: rundergehakt met ui en raapjes, schapenvlees, kip, zelfs eend, maar nooit vis. Alle ingrediënten zijn redelijk fijn gekapt en steeds rauw als ze in de deegcocon worden gestopt. Koud zijn de pasties ook zeer geschikt als werk- of schoollunch. Ze werden vroeger gebakken voor de boeren die de hele dag buiten werkten, voor vissers om mee te geven als ze dagtijen visten en vooral voor mijnwerkers. De vrouwen van de mijnwerkers die in de tinmijnen afdaalden zorgden ervoor dat de gegolfde rand van de pasties, de “crimp”, extra breed werd aangedrukt. Zo konden hun mannen de pasties in de mijn ook met vuile handen opeten. De harde rand waar ze de pasty vasthielden gooien ze vervolgens weg. Ieder gezinslid had zijn eigen voorkeur voor de vulling, dus werd ieder pasteitje van initialen voorzien. Wat meer is vaak werden in één pasty twee soorten vullingen gestopt. Een afkorting in de rand van het pasteitje zorgde dan weer dat de verbruiker kon zien welke zijde de vlees- en groentenkant was en welke zijde de dessertkant met jam en fruit. Sommige vrouwen waren echter niet erg snugger bij het gebruik van afkortingen in de pastyranden. Eén tinwerkersvrouw drukte aan de ene kant van de pasty de afkorting TM, wat “’t is meat” betekende, en aan de andere kant schreef ze ook TM in het deeg. Daar betekende de afkorting “’t isnot meat.” Het laatste stukje pasty dat de werkers in de tinmijnen niet meer opkregen werd traditioneel in de mijn achtergelaten om de “knockers” gunstig te stemmen. Dit waren de denkbeeldige kleine mijnmensjes die voor allerhande onheil verantwoordelijk waren. Als men ze goed behandelde konden ze echter ook voor goed geluk zorgen.
VLUCHTELINGEN INSPIREREN BRITSE SCHRIJVERS
De Vlaamse vissers waren er zich tijdens hun verblijf in Brixham niet van bewust dat de beroemde detective schrijfster Agatha Christie op slechts een paar boogscheuten van hen woonde, of er toch minstens lange vakanties doorbracht. Ze was in 1890 in Torquay geboren had in 1938 “Greenway House” gekocht in Churston Ferrers, een gehucht bij Brixham. Ze zag er vaak de Vlaamse vluchtelingen. Het waren trouwens de vluchtelingen in Torquay en Brixham die haar tijdens de Eerste Wereldoorlog al het idee gaven om haar fictieve detective de Belgische nationaliteit te geven. Later schreef ze: "Toen ik aan mijn eerste roman begon, vroeg ik mij af wie mijn detective zou worden. Ik bewonderde Sherlock Holmes, de mijne moest minstens even goed zijn, maar toch anders. Wij hadden een kolonie Belgische vluchtelingen in de buurt. Ik besloot om mijn detective een Belg te maken, een oud politieman die het vak kende. Het was een klein, ordelijk mannetje dat ik als contrast Hercules noemde..." Het eerste boek met Hercules Poirot in de hoofdrol “The Mysterious Affair at Styles” verscheen uiteindelijk in 1921. Het laatste boek “Curtain”, waarin Poirot sterft, rolde in 1975 van de persen. Maar Agatha Christie schreef dat boek reeds in 1940 tijdens de Blitz, deels in Londen en deels in Brixham. Ze stuurde het manuscript uit veiligheidsoverwegingen naar Amerika, omdat ze vreesde dat ze wel eens tijdens een bombardement zou kunnen om het leven komen. De bekende schrijfster was ook herhaald zelf getuige hoe Duitse jachtvliegtuigen doelen bestookten rond Brixham, in de haven en langs de rivier Dart. In haar vrije tijd hielp ze als oorlogsverpleegster in een hospitaal in Torquay.
De Vlaamse vissersfamilies bezorgden ook andere schrijvers en dichters inspiratie. In 1959 schreef de Engelse oorlogsdichter Patrick French het gedicht “The plight of second world war refugees”. Het gedicht over een familie Vlaamse vluchtelingen werd pas veel later gepubliceerd.
In Newlyn 'bove Boase Street there stands a small house
Built of ancient granite and stone.
It's painted all white and so neat to behold
As it stands on its own -- quite alone.
Years ago in the war the cottage was filled
With a family of ten refugees,
Who'd journeyed in fear and in danger to leave
Their own homeland just over the seas.
Their father was John -- a shoemaker by trade
And 'Tilde his fine Belgian wife.
They didn't speak English -- not one little word
With which to begin their new life.
There's Maria and Mady -- two of the girls
And a new little baby named Lidy,
And Rudolph and Louis and Robert and George
And another who called himself Willy.
John worked in Penzance at the trade that he knew,
Those days -- they were difficult times,
There were air raids and rationing of clothing and food--
And not speaking the language:
He mimed!Three of the boys were called to the war,
And one lad was destined to die.
George went to the Army and Willy to sea,
And Louis was taught how to fly.
They went not as heroes, they went not with joy,
They all had to learn how to fight.
They were young refugees just helping to win
A war and to shine freedom's light.
Young Louis was killed -- he was just twenty-two --
His plane was shot down in the sea.
He has no known grave, but like others he gave
His life so that we might be free.
That house above Boase Street is owed quite a debt,
And it's one that is paid with no pain,
To a refugee family who joined in the fight
When they came into town on the train.
Patrick French, die in Penwith woont, schreef ook gedichten over Trevaylor Woods (“Autumn Leaves”), “Morrab Gardens” in Penzance en “St Michael’s Mount”.
Ook de bekende schrijfster, die later Dame Daphne du Maurier genoemd werd, schreef haar romans in Cornwall terwijl de Vlaamse vissers er verbleven. In 1943 ging ze in de cottage Menability wonen in Fowey. Tot haar dood in april 1989 bleven de visserij en alle andere aspecten van het Cornische leven de auteur inspiratie bezorgen voor haar boeken.
In New Road Brixham werd het leven van de Vlaamse vissers tijdens de oorlogsjaren verder gadegeslagen door de auteur Flora Thompson (1876-1947). In "Lauriston", de oude weggedoken cottage, die ze in 1940 kocht, schreef ze “Candleford Green”. Een aantal van de paragrafen pende ze neer terwijl bommen in de buurt insloegen en ze schuilde onder een tafelshelter. Haar jongste zoon Peter kwam om het leven toen het koopvaardijschip waarop hij dienst deed in de Atlantische Oceaan getorpedeerd werd. Zijn verlies is ze nooit meer te boven gekomen.
SLECHT WEER SPAART CORWALL VAN ZWARE AANVAL
Totaal onbekend voor de Vlaamse vissersfamilies in Cornwall, en zelfs voor de plaatselijke
bewoners, is dat ze op 19 en 20 september 1940, amper een paar maanden na de aankomst van onze landgenoten in Penzance, Newlyn en Brixham, op het nippertje aan een vernietigende aanval vanwege de Duitse marine zijn ontsnapt. Dat blijkt uit het Duitse Seekriegsarchiv in Stuttgart. In de Britse geschiedschrijving wordt aan dit feit helemaal geen aandacht besteed. Onder bevel van Kapitän zur See Bey zijn op 19 september namelijk uit de Franse haven Cherbourg niet minder dan vijf torpedojagers vertrokken richting Cornwall. Het ging om de oorlogsschepen "Hans Lody", "Friedrich Eckholdt", "Karl Galster", "Theodor Riedel" en "Friedrich Ihn". Het was de bedoeling van Bey om een rechtstreekse aanval uit te voeren op het kustgebied rond Lizard Head en dat tot Star Point, op weinige kilometers van Brixham. De aanval was gepland als afleiding in de aanloop naar de operatie Seelöwe. Men wilde het Britse leger op het verkeerde been zetten voor de echte invasie die gepland was tussen Worthing en Dover. Door het slechte weer werd de aanval op Cornwall echter afgeblazen. Uiteindelijk schrapte Hitler ook het hele invasieplan.
Tijdens de voorbereidingen van Operatie Zeeleeuw werd door de Duitsers onder meer op het strand in Zeebrugge geoefend met het ontschepen van gemotoriseerde landingstroepen uit speciaal omgebouwde lichters. Dat was de Engelsen echter niet ontgaan. Langs de kust van Knokke tot voorbije Dieppe wierpen Britse vliegtuigen in september 1940 dan ook drietalige pamfletten af om de gewone Duitse soldaat te ontmoedigen zich in te zetten voor de aanval op Groot-Brittannië. Er was ook een 'Gutschein' bij. Deze ludieke bon gaf Duitsers recht op een 'enkele reis' naar Engeland. Aan de realisatie van het schimpschrift werd meegewerkt door Vlamingen die een paar maanden tevoren naar Engeland gevlucht waren. Het pamflet getiteld “Wir fahren gegen Engelland” kreeg de vorm van drietalige zinnetjes die de Duitsers zouden moeten “helpen” tijdens de invasie van Engeland. In een bijhorende spotprent marcheren de Duitse soldaten in hun zwembroek in de landingsvaartuigen. Het vlugschrift was gesteld in het Duits, Frans en het Vlaams, en was tevens bedoeld om de Duitsers in de Belgische en Franse kuststreek belachelijk te maken bij de plaatselijke bevolking! Er staan zinnetjes in zoals “Waarom reist de Führer niet met ons mee?” Verder “We zijn zeeziek, waar is de kwispedoor?” en “Kijk eens hoe mooi onze kapitein in brand staat!” Het pamflet eindigt met de zin “We willen naar huis” en een belofte van de Britten aan de Duitse soldaten. “Iedere Duitsche reiziger naar Engeland krijgt een Engelsch zakwoordenboekje cadeau, zoodra hij in het krijgsgevangenkamp is aangekomen.”
HET SPOOKT IN CHAPEL STREET
Een spook in Chapel Street heeft Gilberte Beirens zelf niet gezien. Maar de mysterieuze verhalen over de verschijning van geesten in en rond de historische straat hebben tijdens haar verblijf in Penzance des te meer indruk op haar gemaakt. Het bekendste spook uit de straat woonde in het huis naast dat van Louise. In de negentiende eeuw was dat de woning van een zekere Elizabeth Baines. In de achtertuin was haar grote trots een kleine mooie boomgaard. Jongens uit de buurt slopen als het donker werd echter regelmatig de tuin in om hun zakken vol te stoppen met rijpe appelen. Dat maakte de oude mevrouw Baines zo kwaad dat ze haar bediende John de opdracht gaf om ’s nachts de wacht op te trekken. Toen ze hem op een avond in de tuin niet opmerkte besloot ze om haar nachtwacht een lesje te leren, en schudde flink aan een appelboom zodat de vruchten op de grond vielen. Gewekt door de vallende appelen veerde haar trouwe bediende recht en schoot schreeuwend z’n donderbus leeg in de richting van het gerucht. Hij trof echter zijn meesteres uitgebreid in het achterkwartier. Ze schruwelde luid “ik word vermoord, ik word vermoord.” Alhoewel haar verwondingen niet zo ernstig waren en ondanks de goede zorgen van dokter Giddy bezweek ze toch enige tijd later. Vanaf dat moment spookte het in de tuin. Bewoners van Chapel Street beweerden de geest van Elizabeth Baines ’s avonds te zien rondwandelen tussen de appelbomen. “Geen twijfel, het was de oude mevrouw Baines gekleed in een korte zijden mantel met lange franjes van kantwerk en een kanten hoedje op haar hoofd.” Soms steeg ze op uit de tuin “als een oude hen gejaagd door de wind” en streek dan neer op de muur van Louises koer. Aan het boveneinde van Chapel Street zag men Elizabeth Baines af en toe ook dwars door een muur verdwijnen. Lange tijd durfde niemand nog de tuin binnengaan en de appelen lagen te rotten in het gras. Ook wilde geen mens nog in het huis wonen, want de geest van mevrouw Baines waarde ook daar in het rond. Ze sloop van kamer tot kamer, rammelde met de meubels, gluurde bij valavond door het venster en maakte daarbij een dikke vuist. Uiteindelijk werd een geestenbezweerder ingehuurd. Dominee Singleton beweerde de geest te hebben uitgedreven naar de westkant van de haven, waar mevrouw Baines uiteindelijk door de zee zou zijn meegevoerd. Maar dat leek maar zo, want in de jaren 80 van de vorige eeuw, toen het Peninsula restaurant op nummer 18 Chapel Street gevestigd was, hoorde men haar spinnewiel nog draaien in een van de bovenkamers. Daar zou Elizabeth Baines tot in der eeuwigheid zwarte wol tot wit garen spinnen… De vertelsels die de Heistse kinderen in Penzance te horen kregen over de geest van het appelvrouwtje waren dezelfde verhalen die jaren tevoren ook Maria Branwell in Chapel Street kreeg opgedist. Zij werd later de moeder van de beroemde auteurszusters Charlotte, Emily en Anne Bronte. Het gezin ging in Yorkshire wonen. Toen Maria Branwell overleed aan kanker verhuisde ook haar ongetrouwde zus Elizabeth uit Chapel Street en ging voor het gezin Bronte zorgen. Elizabeth vertelde de kinderen eveneens de mysterieuze spokengeschiedenis. Het is dan ook niet te verwonderen dat het verhaal later de sfeer van de romans van de Bronte sisters heeft helpen bepalen.
Elizabeth Baines was echter lang niet het enige spook dat ’s nachts in Penzance rondtjoolde. Zo schuwden de mensen het kerkhof van de St. Mary kapel omdat een geest, helemaal in het wit uitgedost, er tussen de graven wandelde. In de historische Dolphin Inn verschijnt af en toe de geest van een oude zeekapitein met een driekant op het hoofd. Hij werd er ooit voor een prul ter dood veroordeeld. De Dolphin is de plaats waar ontdekkingsreiziger en poëet Walter Raleigh (1554-1618) voor het eerst in Engeland tabak rookte en waar in de zeventiende eeuw de gevreesde hangrechter George Jeffreys doodsvonnissen uitsprak. In de herberg waart trouwens nog een tweede geest rond. Het is die van een blonde jongeman, die er in 1873 van de vliering tot in de kelder viel.
GEALLIEERDEN IN PENZANCE EN BRIXHAM
Na de vreedzame invasie van Vlaamse en Franse vissers ontsnapte Penzance evenmin aan de invasie van Amerikaanse en andere geallieerde soldaten. De Musschen zagen de geallieerden voor het eerst in de lente van 1942. Het was het prille begin van de “Operatie Bolero”. De naamgeving was een allusie op het bekende muziekstuk van Ravel, dat zachtjes begint en, door toevoeging van instrumenten, uitgroeit naar een groots crescendo. Op dezelfde wijze ervaarden de vluchtelingen de groei van de Amerikaanse, Canadese, Australische en andere troepenmachten in Groot-Brittannië. Tevoren hadden de Heistenaars tijdens hun verblijf in Londen reeds kennis gemaakt met een bonte mengeling van uniformen, gaande van Franse matrozen met hun rode pompons en gestreepte hemden tot de dragonderachtige vierkante barets van de Poolse officieren en de leeuwkleurige tulbanden van sommige Dominion troepen. De Amerikanen vielen echter op door hun elegante uniformen. Als men de strepen en tekens niet kende zag men nauwelijks het verschil tussen soldaten en officieren. Gilberte Beirens was gefascineerd door de rokkostuums met split van de GI’s. “Ze zagen er knap uit met hun schitterende uniformen”, herinnert ze zich. Toch was het uniform niet modern. De vest was namelijk deels gemodelleerd op rijkledij uit de achttiende eeuw. De split diende toen om de ‘zit’ op het paard te vergemakkelijken. Vooral echter de leden van de Amerikaanse militaire politie hadden in Penzance veel bekijks. Met hun opvallende witte helmen, witte handschoenen en witte beengaiters trokken ze ongewild alle aandacht op de drukke straathoeken in de stad. Ze werden “snowdrops” genoemd. Als de MP’s in Penzance soldaten moesten achterna zitten kregen ze het wel moeilijk. “De GI’s trokken met hun meisjes door het centrum. Dat was tegen de regels, maar als de MP’s afkwamen wisten de soldaten steeds te ontkomen via de Abbey Slip. De jeep van de MP’s was namelijk niet berekend op het smalle steile straatje,” herinnert zich Jacqueline Vantorre. Jacqueline was in het begin trouwens niet erg gesteld op de Yankee soldaten. De jonge vluchtelinge had namelijk een pikzwarte hond. Het was een soort Labrador die haar vader Camiel gekregen had van een Oostendse visser in Newlyn. Die wilde er blijkbaar van af. Niet verwonderlijk als men weet dat de nogal bijgelovige bewoners van Newlyn overtuigd waren dat de zwarte hellehond “black shuck” zich rond de haven liet zien aan mensen die spoedig zouden sterven… Toen het dier op een keer wegliep en Jacqueline de viervoeter achternazat en steeds maar “Happy, Happy” riep, mengden ook de Amerikanen die in Chapel street flaneerden zich in de jacht. Zij riepen een paar keer “Blacky, Blacky” en het koolzwarte dier ging met z’n gevlekte tong likjes geven aan de Amerikaanse soldaten in plaats van te luisteren naar de kleine Jacqueline. Ze kon er niet mee lachen. Heel wat meisjes in Penzance en andere plaatsen papten aan met Amerikanen. Dat was niet verwonderlijk. De GI’s spendeerden heel wat geld aan hun liefjes. Ze verdienden ook veel meer dan de Britse soldaten. De laagste rang in het Amerikaanse leger streek wekelijks £3.44 op. Een Britse Tommy ontving in dezelfde periode amper 70 pence! Een meisje dat met een Amerikaan uitging werd verwend met allerlei geschenken zoals luxezeep van vooroorlogse kwaliteit en nylon kousen. De herinnering aan de zijden kousen van voor 1939 was daarmee snel vergeten. Bij het begin van de oorlog werden zijden kousen verboden in Groot-Brittannië. Alle zijde was namelijk nodig voor het aanmaken van valschermen. Sommige dames tekenden dan een lijn op de achterkant van hun benen, omdat men zou denken dat het de naad van nylon kousen was. Anderen 'schilderden' hun benen lichtbruin om de indruk te geven dat ze toch hadden weten te leggen op nylon of 'mousse' kousen. Als de meisjes ‘hun’ Amerikaan mee naar huis brachten kwam hij alvast niet met lege handen. In plaats van een boeket bloemen voor de gastvrouw maakten de GI’s een goede indruk met allerlei zaken die voor de Britten gerantsoeneerd waren, zoals scheermesjes, Lucky Strike sigaretten, snoep, kauwgum en voedselpaketten. Generaal Eisenhouwer had de GI’s trouwens op het hart gedrukt: “doe je eigen rantsoen mee als je bij Britten op bezoek gaat.” “Na verloop van tijd lieten heel wat meisjes in Penzance echter hun oog vallen op de mooie mannen van het Griekse leger in ballingschap,” herinnert Gilberte Beirens zich. De jonge Grieken deden er alles aan om bij de plaatselijke schonen in de gratie te komen. En dat lukte, want net als de Amerikanen, hadden ook de Grieken vreemd genoeg meer geld om uit te geven dan de Britse soldaten. Meer nog dan in Penzance en Newlyn kregen de Vlaamse vissers in Brixham te maken met aanvoer van steeds meer geallieerden en hun oorlogsmateriaal. In de vissershaven was er steeds minder plaats voor Calus en de andere Vlaamse vissers. Aan land was het niet anders. Liefst een derde van alle geallieerde troepen passeerde op één of ander moment tijdens hun dienst door het graafschap Devon. Vanaf 1943 zag men de Amerikanen met honderden in hun vale olijfgroene uniformen door de smalle wegen marcheren in de buurt van Brixham. Meer dan een keer werden daarbij plaatselijke inwoners van de weg geborsteld en moesten schuttingen en straatlantaarns het loodje leggen als de GI’s moeite hadden om met het nieuwe oorlogsmateriaal te manoeuvreren. De Yankees legden verder met ontelbare groepjes tenten beslag op zowat elk stukje weiland dat niet anders in gebruik was. Het was een grote overlast voor de plaatselijke bevolking. Die werd echter wat draaglijker toen de locals letterlijk en figuurlijk lucht kregen van spek en eieren, poederkoffie, Spam en roomijs. De Amerikanen in Engeland kenden namelijk geen rantsoenering. Toen de GI’s, die bulkten van het geld, ook interesse betoonden voor het plaatselijke vrouwvolk werden de verhoudingen echter opnieuw gespannen. Pamela Parsons, die de Musschenvrouwen en kinderen eind mei 1940 in Wallington zag arriveren, herinnert zich de “Amerikaanse tijd” nog goed. “Toen zei men, het enige dat aan de Amerikanen schort is ‘they are over-paid, over-sexed and over here’” lacht ze na al die jaren.
Ander punt van wrijving tussen Britten en Amerikanen was beslist het feit dat de Yankees er een zeer strikte kleurenscheiding op nahielden. In sommige plaatsen in Groot-Brittannië probeerden blanke Amerikaanse officieren deze segregatie ook in te voeren. Ze zochten de beste restaurants in een stad uit en merkten deze aan als geschikt voor de blanke soldaten. Deze restauranthouders werden dan aangemaand geen zwarten binnen te laten of ze zouden al hun blanke klandizie verliezen. Op Britse danspartijen waar ook Amerikaanse soldaten naar toe gingen plaatsten de Amerikaanse officieren zwarte MP’s aan de deur die hun rasgenoten de toegang moesten ontzeggen. De Amerikaanse legerleiding deed ook aan de meest infantiele misinformatie om de zwarte soldaten in een slecht daglicht te stellen. Een zwarte majoor die in een Brits huisgezin was uitgenodigd voor een maaltijd kon niet begrijpen waarom de gastvrouw een paar extra zachte kussens op zijn stoel legde. Ook vroeg ze hem herhaald of hij wel goed zat. Pas tegen het einde van de avond hoorde hij dat de goedgelovige vrouw bezorgd was over zijn comfort omdat blanke Yankees haar hadden wijsgemaakt dat negers een staart hadden… In de twee jaar die aan de landing voorafgingen waren meer dan 1 miljoen Amerikaanse soldaten gelegerd in Groot-Brittannië. Met ongeveer 130.000 van hen ging het om zwarte troepen. Ondanks dit grote aantal zwarten bleef het leger, net zoals de politiek in de Verenigde Staten, op en top racistisch. Het was hetzelfde fanatiek doorgedreven racisme dat later in Vietnam het bloedbad van My Lai zou mogelijk maken. Blanke en zwarte GI’s werden tijdens de tweede wereldoorlog ook in Groot-Brittannië strikt gescheiden gehouden. Dat leidde vaak tot scherpe woordenwisselingen tussen Britten en Amerikanen, in zelfs het meest beleefde gezelschap. De Musschen maakten geen onderscheid. Ze praatten zowel met blanke als zwarte soldaten. Trouwens de enige GI, die vaak bij Louise over de vloer kwam was een zwarte, die wilde Vlaams leren… De Musschen in Penzance kwamen ook veel in contact met Australische soldaten die in de regio gelegerd waren. Dat was niet helemaal toeval. Metje en Pee Mussche, en hun thuiswonende dochters, waren in Penzance dikke vrienden geworden van de Jenkins, die recht tegenover hen woonden in Voundervour Lane. De zonen van Jenkins waren naar Australië geëmigreerd. Dus alle Australiërs die vader Jenkins tegenkwam werden aanzien als verre familie en meegetroond naar z’n huis. “Hij trok ze allemaal aan” herinnert Yvonne Vantorre zich. Op een keer maakte Yvonne ook kennis met een Australische vliegenier wiens toestel boven België was neergehaald door de Duitse bezetter. Belgische weerstandsmensen hadden de Australiër vervolgens opgevangen en waren er na enige tijd in geslaagd om hem naar Engeland te smokkelen. Voor de geredde militair bestond er geen beter volk dan de Belgen. Zijn verwondering was dan ook groot toen hij in huize Jenkins volop Belgen over de vloer zag komen. De Australiër, die bijzonder katholiek was, wilde iets terug doen voor het volk dat hem gered had. Hij toog naar pastoor Cantell en betaalde om in alle stilte een dankmis op te dragen voor z’n redding en voor België. Een mis voor een heel land, een ongewoon verzoek, maar de pastoor ging er op in. Alhoewel er geen ruchtbaarheid aan werd gegeven hadden de Musschen lucht gekregen van de ongebruikelijke mis. “Ik ging er met Lisette en nog een hele bende naar toe” vertelt Yvonne. “En dien Australiaander was zo aangedaan toen hij ons zag dat de tranen in z’n ogen kwamen.” Een andere Australiër die bij de Jenkins te gast was had wel een oogje op Yvonne, maar zij dacht enkel aan haar Willy, waarover ze al zo lang in onzekerheid verkeerde. “Ik heb nog jarenlang een foto gehad van die Australiër. Maar ’t was op den duur helemaal vervaagd. Hij had mij persé willen trekken met zijn kepi op m’n hoofd” mijmert Yvonne. Bij het begin van de oorlog waren de Australische troepen snel Groot-Brittannië ter hulp geschoten. Midden februari 1940 waren de Aussies al in actie in Palestina. Korte tijd later werden Australische vliegeniers ook ingezet bij de Battle of Britain. Het viel in Australië echter niet in goede aarde toen Churchill weigerde de Australische troepen terug naar huis te zenden toen na de val van Singapore in februari 1942 Australië, met toen amper zeven miljoen inwoners, zelf door de Japanners bedreigd werd. Meer dan tien procent van de bevolking werd opgeroepen. Zo’n 560.000 Australiërs werden tijdens de tweede wereldoorlog buiten het eigen grondgebied ingezet. Vooral met de feestdagen voelden alle vluchtelingen en ook de geallieerde troepen uit allerlei landen zich in Engeland, ver van hun thuis, extra eenzaam. Het was de Amerikanen alvast niet ontgaan dat de streek rond Penzance druk bevolkt was door Vlaamse en Franse vissers, die ook ver van hun vaderland verwijderd waren. De Amerikaanse troepen nodigden op zaterdag 11 december 1943 dan ook alle lagere schoolkinderen uit naar een vroege “Christmas Party” in “St. John’s Hall”, het plaatselijke gemeenschapshuis. Ook Jacqueline Vantorre en een handvol andere Heistse kinderen waren van de partij. “We kregen Amerikaans eten en nadien ook ijskreem. En het waren Amerikaanse soldaten die opdienden en voor de entertainment zorgden” vertelt Jacqueline, die het zich nog levendig herinnert. Tegen het einde van het feest werd door de kinderen en de Amerikanen samen gezongen. “Met deze oude vertrouwde kerstcarols verkondigen we onze dankbaarheid” schreef de burgemeester van Penzance vervolgens op een kaart, die aan alle Amerikaanse soldaten gestuurd werd, vooral aan hen die er niet hadden kunnen bij zijn omdat ze van wacht waren. Een paar weken later, met kerstavond, kwamen de Amerikanen opnieuw in actie. Een officierenkoor luisterde de kerstmis op die vanwege de black-out in de vroege vooravond in Penzance werd opgedragen. “Het waren allemaal snelle kerels. En zingen dat ze konden” zegt Yvonne nu nog met nadruk. Het was meteen de laatste Kerstmis voor de Amerikanen in Engeland, maar niet voor de Musschen.
DE GOFFS DAGTRIPPEN NAAR PENZANCE
De hele oorlog waren Louise en Gilberte vanuit Penzance in contact gebleven met de familie Goff, die hen in die eerste oorlogsdagen had opgevangen in het Zuid Londense Wallington. Regelmatig had Louise er ook aan gedacht om per trein vis op te sturen naar hun weldoeners van het eerste uur. Berten bracht extra verse vis mee naar huis, steeds van de laatste sleep. Het versturen van vis was namelijk een hachelijke onderneming, omdat het pakket soms lang onderweg zat, en men nooit op voorhand wist of de vis nog eetbaar zou zijn bij aankomst. Vooral in de zomer was het een probleem. Louise stopte in de zending ook soms wat droogvis. Die kon meestal wat meer hebben. Sheila Glanville (née Goff) herinnert zich nog dat er door de pakketten uit Penzance ondanks de scherper wordende rantsoenering toch regelmatig lekkere vis op tafel kwam. “Mijn moeder was zeer dankbaar voor de vis. Ze kon ons menu dan weer eens wat variëren.” Sheila was ondertussen ook lid geworden van de 'girl guides'.
In 1944 had Alan Goff bericht gekregen van de telefoonmaatschappij, dat men zijn diensten in Noord-Ierland nodig had, en dat hij derhalve zou worden overgeplaatst naar Londonderry. Na de landing in Normandië besloten de Goffs dan ook van een welverdiende vakantie te genieten aan de Cornische zuidkust. Ze hadden de badplaats Falmouth uitgekozen. Het was augustus en gevaar was er enkel nog van de vliegende bommen, maar die waren meestal voor Londen bestemd. En dat zou nog enige tijd zo blijven, want de laatste V2 werd pas op 29 maart 1945 op de Britse hoofdstad afgevuurd, amper zes weken voor de Duitse overgave! In Falmouth konden de Goffs de oorlog en de gevaren in Londen even vergeten. Op het strand kon men zelfs een poosje pootje baden. Inmiddels had hun straat in Wallington, Reigate Way, het de voorbije jaren te verduren gekregen; geen dodelijke slachtoffers maar wel heel wat schade en ongemak. Vooral ook brandbommen zorgden voor overlast. Alan Goff was er onder meer als de kippen bij om een brandbom in het huis ernaast te doven.
Vanuit Falmouth trokken de Goffs per trein voor een dagje naar Penzance om er Louise en de rest van de familie te bezoeken in Chapel Street. Toen ze een goed uur later aankwamen was Louise volop bezig met garnalen pellen voor het voorgerecht. “Mijn moeder en ik konden onze ogen niet geloven toen we zagen hoe snel ‘Madame’ de garnalen kon ‘plukken’” zegt Sheila. Berten was het zeebanket speciaal gaan kruwen, want vanuit Newlyn werd niet op garnaal gevist. Berten, die erg handig was en zelfs schoenen herstelde, had het driehoekige kruinet met fijn garen in een palingsteek gebreid en aan een stekker bevestigd, zoals dat vroeger in Heist gebeurde door de kruwers op het strand. Hij ging met z’n net in het havendeel bij de Abbey Slip op garnalenvangst. Zo raakte Louise steeds aan verse garnalen die ze thuis in zeewater kookte. Hoogtepunt voor Sheila was uiteraard Gilberte weer te zien na al die tijd. Ze babbelden honderduit over school en allerlei ervaringen. “Ik herinner me dat ik toen verwonderd was dat Gilbertes Engels zo goed geworden was”, zegt Sheila. “Tijdens de maaltijd bleef Madame maar vragen of we het ‘vleisch’ lekker vonden. Nadien zei m’n moeder dat het vermoedelijk paardenvlees was. Het was zo zacht en we vonden het bijzonder lekker”. Gilberte herinnert zich ook de maaltijd. “Het was gewoon eerste kwaliteit rundsvlees. In Penzance konden we geen paardenvlees krijgen. De Musschen in Brixham wèl. Zelfs als wij geen zegels hadden konden we in Penzance echter de beste kwaliteit vlees kopen als we wat vis of kreeften mee naar het slachthuis deden. We moesten nog wel betalen, maar het was niet gerantsoeneerd voor ons.”
De Goffs maakten in Penzance ook kennis met de andere leden van Louises gezin waar ze zoveel hadden horen over vertellen, en waarvoor Louise zoveel tranen gelaten had toen ze in die eerste dagen in Wallington niet wist wat er met haar man en haar jongens gebeurd was.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog waren grote aantallen Zeebrugse en Heistse vissers aan boord van liefst 72 vaartuigen naar de veiligheid van het Nederlandse Zierikzee en Brouwershaven gevlucht. In totaal ging het om bijna vijfhonderd mannen, vrouwen en kinderen. Heel wat Oostendse reders en een paar uit Heist waren toen echter ook met hun vaartuigen naar Engeland gezeild. Ze kwamen samen met veel gevluchte Bretoense vissers in het haventje van Penzance terecht. De hoogbejaarde Britse schrijfster Mary Wesley haalde in 2001 in een interview in het magazine "The Lady" haar herinneringen op over dat feit. "De Belgen waren gevlucht en hadden hun hele hebben en houden meegebracht aan boord van hun vaartuigen. Met inbegrip van grootmoeder en de parochiepastoor." Als klein meisje raakte Mary Wesley niet uitgekeken op de "koddige kleine hondjes en poezen die van boord sprongen en op de kade rondliepen". Ze wist ook te vertellen dat de Belgen en de Fransen na verloop van tijd ruzie kregen en dat de Franse vissers toen met hun vaartuigen verhuisden naar Brixham. Eén oorlog later was er opnieuw een Belgische kolonie in Penzance.
Dieren waren er dit keer echter niet aan boord van de Musschenvaartuigen. Maar het had niet veel gescheeld. Voor de oorlog hadden namelijk heel wat vaartuigen een scheepshond. Op de Z34 was dat de Fox. "Een klein vuil hondje" herinnert Germain Decorte zich uit de vele verhalen over het dier, "maar buitengewoon schrander". In de tijd, toen de vaartuigen nog geen radio aan boord hadden, werd Fox in de Zeebrugse havengeul door een bemanningslid over boord gegooid om de thuiskomst in Heist te gaan aankondigen. Het dier zwom naar de kant en liep vervolgens naar de halte 'Vaart' in Zeebrugge en wachtte er op de tram. Maurice Beirens herinnerde het zich nog zeer goed. "De meeste kaartjesknippers kenden het dier en maakten geen bezwaar, want Fox ging gewoon onder een bank liggen tot de tram in Heist stopte op de Statieplaats". Vervolgens ging de hond bij de deur van het redershuis in de Onderwijsstraat staan blaffen tot er werd opengedaan. Zo wist Pee Mussche dat de Z 34 binnen was. Camiel Vantorre was zo gehecht aan de Fox dat hij hem als jongen reeds tot de familie rekende. Toen men hem vroeg: "Met hoeveel zijn jullie thuis?" dan noemde hij al z'n broers en zusters, maar tijdens het opsommen telde hij er wel vier keer "onze Fox" bij. Ook andere vaartuigen gebruikten in die tussenoorlogse jaren een scheepshond als een soort postduif. Calus had er eveneens een aan boord van de “Heist 34”. Het dier heette Baron, en had zelfs aan land een speciale taak. Als Calus af en toe te lang bleef hangen, en zelfs de kinderen hem niet mee naar huis kregen uit het café, dan ging Elodie er met Baron op af...
DE MUSSCHEN IN PENZANCE
Gezien de grootste vaartuigen uit de Musschenvloot, de Z5 en de Z34, vanuit Newlyn in zee gingen, begonnen de vissers voor hun families woningen te huren en in te richten in het nabijgelegen Penzance. Dat is een badplaatsje en historisch marktstadje, dat in 1940 nog slechts rond de 5.000 inwoners telde, gelegen op amper een paar kilometer van de uiterste punt van het Britse vasteland: Land's End. Vandaar dat de naam van het stadje in het oude Cornisch "Pen Sans" is, wat "Heilige Bergkaap" of “Heilig Hoofd” betekent. Daarmee werd de bergrug bedoeld ten westen van de haven. Het Cornisch is een Keltische taal die nauw verwant is aan het Bretoens, het Welsh en het Gaelic. Het stadje was ook de geboorteplaats van Sir Humphry Davy, de wereldberoemde uitvinder van de mijnwerkerslamp. Bijzonder nuttig voor de streek. Rond Penzance werden eeuwenlang namelijk tinmijnen uitgebaat. Ook koper werd destijds ontgonnen. De havenbuurt was verder lange tijd een zeeroversnest, waar ook het smokkelen hoogtij vierde. Dit gaf later aanleiding tot de Gilbert & Sullivan musical "The Pirates of Penzance".
Toen eind juli 1940 de dag van de hereniging van het Musschennest aanbrak reisden de vrouwen en kinderen, die tot dan in Kingston upon Thames verbleven, per trein naar Penzance. Enkel Leon, Angèle, Jeanine, Clara, Yvonne en Lisette Vantorre en haar zoontje Germain bleven nog een tijdje in de Britse hoofdstad. Ook de jeugdige Achiel Vantorre werd verder verzorgd in een Londens ziekenhuis. Het was een lange treinreis vanuit het fameuze Paddington station naar de uiterste punt van Cornwall. De Heistse vissers wisten wanneer de Penzance Express zou arriveren en waren die dag niet uitgevaren. Ze wilden present zijn om hun gezinnen te verwelkomen en ze naar hun nieuwe huizen te brengen. De kleine Jacqueline Vantorre was uitermate opgewonden toen ze haar vader op het perron in Penzance zag staan. Camiel wuifde en toen was er geen houden meer aan. “In mijn haast om naar hem te lopen, struikelde ik en viel languit op de grond. Alle twee m’n knieën lagen open. Maar ’t voornaamste was dat we allemaal weer samen waren” herinnert zich Jacqueline.
Louise en Berten en hun kinderen kwamen met de gezinnen van Camiel Vantorre en Andries Degroote (Dries van Ardenols) terecht in een groot huis in Chapel Street 20. In totaal ging het op dat moment om veertien Heistenaars. Dries van Ardenols was met zijn vrouw Germaine Madeleine Vandierendonck (van de Brugschens) en hun kinderen Paula, Rosa en Robert meegevlucht aan boord van de Heist 14 “Ster der Zee”, het vaartuig van Robert Vantorre (Berten Mussche). De historische Chapel Street lag met zijn hele reeks bekende gebouwen in het oude centrum van Penzance. Van op de minnestreelgallerij in het Union Hotel werd destijds het nieuws van Nelsons overwinning (en dood) bij Trafalgar het eerst bekend gemaakt, ruim voor men het in Londen wist. Een krabbenvisser vernam de tijding van een voorbijvarende oorlogsbodem. Even verderop in Chapel Street, het unieke Egyptian House in oosterse art deco stijl en de Turk's Head Inn, die al meer dan 800 jaar een herberg is. De nieuwe thuis van Louise en de andere samenlevende Heistenaars was een gebouw in Georgian Style, zoals nog een fiks aantal in de straat. Bij het eind van de 19de eeuw werd het pand bewoond door de oude rijke weduwe Hester Kingwell en haar dochter. Daarna, in 1893, werd het de dokterspraktijk van Richard Hosking, die er vervolgens ook met rust ging. Jaren voor Louise en haar gezin in de straat neerstreken, woonde even verderop in het nummer 25 niemand minder dan Maria Branwell, de moeder van de auteurszusjes Bronte!
Voor het grote Georgian House, dat door de gezinnen van Louise, Camiel en Dries betrokken werd in 20 Chapel Street moest wekelijks £ 4,50 huur betaald worden. Er werd namelijk per week gehuurd, wat in Groot-Brittannië destijds de gewoonte was. Na een tijdje was het Gilberte die naar de Estate Agents trok om telkens het huurgeld te voldoen. Het gebouw beschikte niet over een schuilkelder. Wél was er een waslokaal met zeer dikke muren. Het was de plaats waar het huispersoneel in de negentiende eeuw in de zware gemetste waskuip de was moest slaan voor de vroegere bewoners. Daar gingen de Musschen bij bomalarm schuilen. Tegen de muur van het stevige bijgebouw, dat ook als strijkruimte dienst deed, waren boorden bevestigd waarop men matrassen gelegd had. “We moesten regelmatig uit bed en een paar uur doorbrengen in het waskot tot het gevaar voorbij was”, herinnert zich Jacqueline Vantorre.
Pee en Metje Mussche hadden in Penzance onderkomen gevonden in het grote Vounderveor House in Vounderveor Lane. Dat was de oorspronkelijke oude koetsweg van Penzance naar Newlyn, Paul en Mousehole (uitspraak: Mouzel). Het woord “lane” is eigenlijk overbodig want “vounder” betekent namelijk al “straatweg” in het oud Cornisch, en “vour”(verbasterd tot “veor”) staat voor “groot”. Net om de hoek van deze “grote straatweg” woonde Louise met haar gezin. Pee en metje betrokken samen met hun dochter Marie en later ook Yvonne een plaats apart. Berta Vantorre, haar man Staf Savels en Pol woonden met Lisette en Germain in 't voorhuis. Boven werd er geslapen. “Maar het was bedelen é” herinnert Yvonne zich. Een Oostendse redersfamilie, de latere eigenaars van de IJslandvaarder Amandine, woonde eerste in Vounderveor House, maar ze moesten plaats maken voor Pol Mussche en aanhang. Ze hadden het huis net geschilderd. In een brief uit 1999 schrijft Denise Verhaeghe uit Bredene “ Ik herinner mij nog goed dat ik de raampjes geschilderd heb in 1940; veel prutswerk voor een amateur. Ik had nog nooit een verfborstel in de hand gehad. Toen de oorlog uitbrak was ik juist zeventien en ging nog naar school.”
NEWLYN
In tegenstelling tot de Musschen en nog een paar Oostendse reders die in Penzance woonst vonden, moesten de meeste andere Vlaamse vluchtelingen zich tevreden stellen met een onderkomen in Newlyn zelf, de haven van waaruit ze op visvangst trokken. De haven lag op slechts een handvol kilometer van Land’s End, de uiterste westpunt van Groot-Brittannië. Bij gebrek aan beter kwamen sommige vissers terecht in een reeks oude stenen huisjes in de stijl omhoog kronkelende straatjes niet ver van de haven. De meest bekende straten met Vlaamse vluchtelingen waren het smalle Boase Street en vooral Farmers’ Meadow, dat door de Heistenaars prompt werd omgedoopt tot Farmedoe. “Het was lijk een rovershol” zo herinnert zich Yvonne Vantorre het hellende straatje. Ze ging er regelmatig haar vriendin Madeleine opzoeken om de zondag samen te gaan wandelen. Al in de jaren dertig van de vorige eeuw wilde de gemeente de uitgewoonde en bouwvallige huisjes langs Farmers Meadow slopen, zodat er cottages voor toeristen zouden kunnen gebouwd worden. Dat schoot bij de arme vissers in het verkeerde keelgat. Een delegatie uit Newlyn en Mousehole voer in oktober 1937 aan boord van het vissersvaartuig Rosebud naar het Parlement in Londen en presenteerde er een petitie getekend door meer dan duizend mensen tegen de afbraak van de oude vissershuisjes. Voor de afvaart was in de oude Methodisten kapel in Boase Street een Dienst voor Bemiddeling gehouden. Op de kade stond het bij het vertrek zwart van de mensen die “Fight the good fight” zongen. In Londen kwam het tot een compromis zodat niet alle huisjes zouden worden afgebroken. Ook de bekende kunstschilder Stanhope Forbes had zich fel verzet tegen de sloopt van de huisjes. Dat bleek een paar jaar later een goede zaak voor de Vlaamse vissersvluchtelingen. Uiteindelijk werden veel van de vervallen woningen kort na de oorlog toch afgebroken en in 1952 werd op bevel van de hogere overheid in Londen het hele Farmers Meadow zelfs gesloten.
De oude leegstaande vissershuisjes in Newlyn waren voor de oorlog officieel onbewoonbaar verklaard. De gemeente stond in het begin dan ook zeer weigerachtig om de Vlaamse vissers er te laten wonen. Met hulp van Bryan Stevenson, de Belgische vice-consul, tevens een van de drijvende krachten achter het visserijbedrijf W. Steveson & Sons, kwam alles echter voor mekaar. Toen de Vlaamse vissersvrouwen arriveerden werden de huisjes weer kraaknet, maar het bleven uiteraard bouwvallen. De vissersvrouwen wisten van aanpakken, en verschilden daarin nauwelijks van de vrouwen van de Newlynse krabbenpotters en vissers. Het doorzettingsvermogen van de vrouwen in Newlyn bleek trouwens al overduidelijk toen in 1851 een van de plaatselijke viswijven, Mary Kelynack, te voet naar Londen trok om er de wereldtentoonstelling te zien. Ze was 84 jaar oud en had geen geld voor een koets. Ze deed 5 weken over de tocht van 480 km. Voor de koningin had ze als geschenk een kwartje kilo thee meegenomen. Victoria had bewondering voor de kranige oude vrouw waarover alle Londense kranten uitgebreid schreven en nam het geschenk persoonlijk in ontvangst. “Een erg bleke oude vrouw die aan m’n deur kwam, en moeite had om haar tranen te bedwingen toen ik naar haar keek” schreef Victoria in haar dagboek.
Sommige vaartuigen belandden al heel vroeg in de oorlog in Newlyn. Dat was onder meer het geval met de O 264 “Frans-Elza” van Frans Legein (Siessen Lagète) en de O 279 “Notre-Dame délivrez nous). Beide vaartuigen waren namelijk rechtstreeks naar deze Britse haven gelopen toen ze van op zee de aanvallen op de Franse kustplaatsen zagen gebeuren. De jongste telg van het meegevluchte gezin van Cyriel Cogghe herinnerde zich later dat de kinderen door de Engelsen bij aankomst werden overstelpt met snoep. “Na een nachtje aan boord werden de families, net als wij, opgenomen in Engelse huisgezinnen. De eerste nacht werd ik gebeten door vlooien en niet een kleine beetje, maar over heel mijn lichaam. Die beestjes vonden het waarschijnlijk een feest iets nieuws op het menu te krijgen in plaats van altijd het eentoning ‘Engels eten’”. Vanwege het gunstige klimaat heeft het strand van Penzance nogal te lijden van zandvlooien. De diertjes lieten hun aanwezigheid trouwens in het hele stadje voelen, onder meer ook in de Regal, één van de bioscopen. De Vlamingen noemden het “het vlooienkot”. Men kon de beestjes horen kraken als men in het schemerdonker van de zaal over het tapijt liep. Het visserszoontje Cogghe wist later nog te vertellen dat ze na enige tijd het gastgezin konden verlaten voor een eigen woning. “We hebben achtereen een huis gedeeld met de familie Desaever (Sloeppe) en Achiel Marvellie van de O 338 ‘Georges-Valère’, de latere O 112”.
In Newlyn draaide zowat alles rond het familiebedrijf van Stevenson, en dat is ook vandaag nog het geval. De Vlaamse vissers zorgden dat de verhakkelde huisjes in Farmers Meadow weer bewoonbaar werden. De planken vloer, waar het gras door groeide, werd hersteld. Veel van het benodigde gereedschap werd trouwens door Stevenson in bruikleen gegeven. Een vriendendienst, want hij kende verschillende van de Heistse en Oostendse vissers omdat ze ook voor de oorlog af en toe in Newlyn binnenliepen bij slecht weer of om er te verkopen. Bryan Stevenson bewonderde de Vlaamse vissers al jaren omdat ze met hun grote vaartuigen ver van hun thuishavens de vis gingen zoeken waar die te halen viel. In Newlyn werd de visserij toen slechts heel kleinschalig bedreven. Stevenson begreep maar al te goed dat het zo niet verder kon en dat om meer welstand in de haven te brengen er grotere schepen zouden moeten komen. Hij wist ook dat de vreedzame invasie van de Vlaamse vissers in Newlyn al direct voor meer inkomsten zou zorgen voor z’n bedrijf en iedereen die met de haven te maken had. Immers Stevenson zorgde dat er klanten waren voor de vis die in de vismijn werd afgeslagen. Ook berekende zijn kantoor het geld dat aan reders en bemanning moest worden uitgekeerd. Stevenson leverde alle scheepsvoorraden die men aan boord maar kon nodig hebben. Samen met zijn broer William Sampson zorgde Bryan Stevenson voor alles en de Vlaamse vissers maakten gretig gebruik van zijn diensten. Heistenaar Camiel Beernaert die na allerlei omzwervingen in Franse havens pas op woensdagavond 26 juni 1940 aan boord van de Heist 81 “Madeleine-Kamiel” in Newlyn arriveerde vertelde later “Ik ging naar mister Bryan Stevenson om het nodige te doen om vader en drie zusters die in Londen waren naar Penzance te laten overkomen. De volgende week reeds had ik een brief met de toelating en had ik zelfs een woonst met bed and breakfast.” Wegens zijn hulp bij het ontruimen van Franse havens en de troepen op het strand van Duinkerke belandde ook Theophiel De Groote met zijn H42 “Pharaïlde” vrij laat in Newlyn. Hij bleef geruime tijd aan boord wonen, maar daarna kwam ook hij in het fameuze Farmers Meadow terecht, in een krot van acht meter bij vier, zonder achterdeur. Hij deelde het huisje met andere Vlaamse vissers: Bertje Creyf, Gustaaf Vantorre (Mong van Louws), Albert Opdebeke en Pieter Degroote. Later slaagde Theophiel er echter in een mooi huis met drie kamers te huren voor slechts één pond per week.
Met de komst van de Vlaamse vissersvaartuigen had de haven van Stevenson een sprong van vijftig jaar in de toekomst gemaakt. Heel Newlyn zag dat de Belgen met weinig persoonlijke bezittingen gevlucht waren, maar dat ze wel hun hele kapitaal hadden meegebracht: de grote vissersvaartuigen, die zouden helpen Groot-Brittannië bevoorraden tijdens de donkerste oorlogsdagen. Heistenaar Gilbert Savels benadrukt dan ook “we zijn in Engeland nooit aanzien geweest als vluchtelingen”. Bryan Stevenson wist meteen dat de komst van de Vlaamse en Franse vissers een nieuw economisch tijdperk inluidde voor Newlyn en de hele punt van Cornwall. Ook William Stevenson zag dat de toekomst bij de grotere vissersvaartuigen lag. Op het einde van de oorlog probeerde hij dan ook de Vlaamse knowhow in huis te halen door aan de Oostendse reder Goutsmit voor te stellen om samen een rederij op te zetten. Goutsmit was in 1940 als laatste met zijn vaartuig uit Oostende gevlucht toen de Duitsers de stad al binnenmarcheerden. In Newlyn woonde hij in Clodgy Cottage in Trewarveneth Street. De Oostendse reder bleef een tijdje maar sloeg het aanbod uiteindelijk af en keerde in september 1946 terug naar z’n geboortestad.
Afgezien van de visserij en steenkapperij is Newlyn ook bekend in de kunstwereld. Dat komt vanwege de zogeheten Newlyn School. Kunstschilders Stanhope Forbes en Walter Langley stichtten tegen het einde van de negentiende eeuw in het vissersplaatsje een eigen beweging van gelijkgezinde plein air schilders. Vooral de lokale kleur en atmosfeer waren daarbij van belang in hun doeken. Newlyn was in de negentiende eeuw ook de geboorteplaats van de leidinggevende sociale hervormer William Lovett (1800-1877), die zich tot in de gevangenis toe onder meer inzette voor het principe van “één man, één stem”. Hij was ook de gangmaker voor het toen nieuwe idee van de “Sunday Schools”.
BRIXHAM
Kleinere vaartuigen, zoals de Heist 34, hadden van de Britten Brixham in het graafschap
Devon als thuishaven gekregen. Het is de plaats waar de uitdrukking "red sails in the sunset" ontstond. In de buurt van het stadje werd namelijk oker ontgonnen. Reeds in de 18de eeuw behandelde men het zeilgoed van de vissersvaartuigjes in Brixham door het te doordrenken met een kooksopje van oker, teer, talk en eikenschors. Dit gebeurde om het canvas te beschermen tegen aanvreten door zeewater. Dat de zeilen ook mooi oogden was natuurlijk meegenomen. Het inspireerde zelfs liedjesschrijvers. In 1940 hadden echter enkel nog een paar zeilboten okerrood zeilgoed. Gebruik makend van de oker werd in Brixham in 1845 ook de eerste verf ontwikkeld die gietijzer kon vrijwaren van roest.
Wat de opvarenden van de Heist 34 vooral opviel bij het binnenvaren van Brixham was de
grote batterij die de aanloop naar de haven beschermde. In totaal waren in 1940 rond de kusten van Groot-Brittannië 116 dergelijk afweervestingen in gebruik. Slechts zeven zijn nog bewaard. In Brixham maken de resten tegenwoordig deel uit van de Battery Gardens. In de haven zag Calus en z'n bemanning dat het krioelde van de Vlaamse en Franse vissersvaartuigjes. Hier en daar waren ook een paar sloepjes uit Brixham zelf te zien. De jaren tevoren waren namelijk slechte tijden geweest voor de Brixhamieten. Bij het begin van de oorlog telde de vissersvloot amper nog een vijventwintigtal vaartuigen. Vijftig jaar vroeger waren dat er nog driehonderd geweest!
Bij het aan land stappen viel de Heistse vissers onmiddellijk het standbeeld op van Willem van Oranje, dat op de kade staat. Vooral naast de koninklijke pruik kon men niet kijken, wit van de “meeuwensneeuw”. Het is de plaats waar de prins van Oranje op 5 november 1688 met een leger van 15.000 man aan wal ging toen hij op weg was om de Engelse troon te
veroveren als William III. Een visser uit Brixham had toen de bedenkelijke eer om tot bij de
boot van de prins te waden en deze aan land te dragen...
Het stadje bestond oorspronkelijk uit twee delen. Ze werden in de volksmond Cowtown en Fishtown genoemd. Het spreekt vanzelf dat de Musschen niet ver van de vissershaven in Fishtown terecht kwamen. Niet, dat ze zich trouwens van het onderscheid tussen de twee stadshelften bewust waren. Calus (Frans van Pol Mussche) nam in Brixham zijn intrek in een zeer oud huurhuis samen met zijn vrouw Elodie De Groote, de kleine Hilda Vantorre, René Vantorre (van Calus) plus Mariette Vantorre en haar man Tjeppen Bill en zoontje André. De eerste dagen hadden ze geen meubels. Een omgekeerde theekist diende als tafel, terwijl een omgedraaide emmer met een plank erop als zitbank fungeerde. “Als iemand echter plots rechtstond, was het evenwicht weg, en iedereen die op die plank zat viel op de grond” herinnert zich Hilda Vantorre. “Van zohaast we gegeten hadden, moest de theekist weer omgedraaid worden, want hij diende ook als bedje voor André, de kleinen van Mariette!” Na een paar dagen ging het gezin echter op zoek naar betere woonst. Spoedig konden ze hun intrek nemen in “The Roseberry”, de helft van een mooie dubbelvilla. “Beetje bij beetje hebben we dan tweedehands meubels gekocht, niet te veel, want thuis in België stond heel ons huis toch al vol meubels.” Na verloop van tijd kocht Calus ook een radio om op de hoogte te blijven van het nieuws. Het was een ongewoon model, Amerikaans, waarvan de afstemschaal van boven naar onder liep. Bij middel van de kortegolffunctie kon men zelfs het fameuze station Schenestady New York binnenhalen. Dat stond trouwens ook keurig op het afstemscherm vermeld. Maar Calus was al blij als hij Radio België van de BBC kon beluisteren. Eldie en Mariette breiden ook de netten voor de Heist 34. Er moesten namelijk andere netten aan boord komen omdat het vaartuig vanuit Brixham niet langer bedrijvig was als garnaalvanger maar voor de gewone visvangst werd ingezet.
Spoedig organiseerde de Belgische kolonie in Brixham zich tot een volwaardige entiteit. Naast het waterschoutambt waren ook de zeevaartinspectie en een werkhuis voor scheepsherstellingen er gevestigd. Het grootste deel van het materiaal van de werkhuizen in Oostende was namelijk te elfder ure nog naar Engeland overgebracht met de carferry “London-Istanbul”, de veerboot die in 1934 kunstvol was aangekleed door Jacques en Yvan Obozinski. De hoofdbekommernis van het Zeewezen bestond erin de continuïteit van het Vlaamse visserijbedrijf te verzekeren. Daarom werden al snel plannen gemaakt voor het oprichten van een eigen visserijschool.
ISABELLE BLUME EN DE ANGLO-BELGISCHE CLUB
Brixham kreeg als eerste Vlaamse kolonie in Engeland een Anglo-Belgian House. Dat gebeurde dankzij de energieke medewerking van het Belgische Hoofd van de Sociale Dienst in Londen, Isabelle Blume (1892-1975). Blume was een heel speciale vrouw. Ze werd als Isabelle Gregoire te Baudour, in de Borinage, geboren. Na letterkundige studies te Luik en een vorming aan de Arbeidershogeschool te Brussel, begon ze haar loopbaan als onderwijzeres. In 1913 trouwde ze met Dominee David Blume met wie ze drie kinderen had. Ze werd lid van de Belgische Werkliedenpartij in 1928. Ze werd in 1936 tot kamerlid in Brussel verkozen. Hulp aan de republikeinse beweging in Spanje en de stichting van het Volksfront in België beschouwde zij als een hoofdtaak. Na de invasie in mei 1940 verliet ze vroeger België dan gepland omdat de Antwerpse burgemeester Kamiel Huysmans haar vroeg met hem en z’n familie naar de grens met Frankrijk te rijden. Onder weg werden ze ei zo na gefusilleerd door de Fransen. Het was een mirakel dat ze uiteindelijk in Engeland terecht kwamen.
Korte tijd later ging Isabelle Blume aan de slag bij de Belgische Administratie in de Britse hoofdstad. Lesgever Vanhove van de Zeevaartschool in Oostende, die eveneens naar Brixham was uitgeweken, noemde haar, “de ‘meter’ van onze zeelieden in Engeland”. De Belgische overheid in Groot-Brittannië zocht voortdurend naar middelen om de vriendschapsbanden tussen de Britten en de Belgische vluchtelingen nauwer aan te halen. Zo werden regelmatig Belgisch-Engelse kaartavonden georganiseerd in Britse pubs, de zogeheten “Whist-drives”. Door toedoen van Isabelle Blume kregen de Vlaamse vissers echter na verloop van tijd een eigen toevlucht in Burton street. Het was in deze historische straat dat het eerste Anglo-Belgisch huis werd ingericht. Volgens Vanhove was het “een mooi gebouw met een voorhof en een tuin”. Ook kwam er een bar in Vlaamse stijl en een refter. Daar stond zelfs biefstuk-friet met sla op het menu, echt Belgisch eten waar velen naar snakten. Nadien konden de vissers de tijd doden met vogelpik, het leggen van een kaartje en een pint drinken. De Anglo-Belgian Club in Brixham was ook uitgerust met een bibliotheek voorzien van “een rustig en goed gestoffeerd leeskabinet”. Speciaal voor de huisvrouwen werd ook een naaizaal voorzien en een post van het Rode Kruis. Belgische verpleegsters stonden in voor de ziekenzorg en de bedeling van geneesmiddelen uit de huisapotheek. Zelfs aan een dienst voor kinderzorg was gedacht. De vergaderzaal tenslotte werd ingericht met meubelen die aan boord van de maalboten stonden. Het initiatief was een onmiddellijk succes. Het duurde niet lang of ook in de andere havens met een Belgische aanwezigheid openden Anglo-Belgische Clubs hun deuren. Met name werd het initiatief herhaald in Swansea, Preston, Cardiff, Glasgow en Penzance.
In het Londense Belgrave Square ging de Belgische oorlogsregering in 1942 ook over tot de oprichting van een Anglo-Belgian Club onder de naam het Belgisch Instituut. De bedoeling was om de Britten meer informatie te bezorgen over “België, zijn inwoners, zijn kunst en zijn instellingen”. In 1978 verhuisde deze Anglo-Belgian Club naar een ruim pand in het chique Knightsbridge. Ook Knokkenaar Gustave Nellens speelde onmiddellijk na de oorlog met de gedachte om aan onze kust een “Anglo-Belgian Club” in te richten. Daartoe koos hij in Oostende de lokalen uit van “Chez Pan”, dat onderdeel uitmaakte van de stadsschouwburg. Na het vertrek van de geallieerden kreeg het gebouw “Chez Pan” echter een andere bestemming. Het werd verhuurd aan Nellens en werd uitgebaat als tijdelijk casino, gezien het Oostendse Kursaal in 1942 door de bezetter was afgebroken
BLACK-OUT EN DUBBELE ZOMERTIJD
Tijdens hun verblijf in Londen in die eerste oorlogsmaanden kregen de Musschen nauwelijks te maken met de verduistering van hun huizen. In hun onderkomen in Wallington hadden de bewoners reeds lang de nodige voorzorgen genomen om te verhinderen dat ’s avonds enig licht naar buiten viel. Ook in Kingston waren in de woning reeds alle ramen voorzien van het nodige black-out materiaal. Trouwens vaak maakten de Musschen als het duister viel niet eens het licht aan. “Dikwijls zaten mijn moeder en tante Berta ’s avonds in Kingston in het pikdonker naar buiten te kijken, naar wat er gebeurde met de barrageballons,” herinnert zich Gilberte Beirens. Eenmaal aangekomen in Penzance en Brixham moesten de Musschen echter zelf zien dat alles voldeed aan de verduisteringsregels. De wet terzake was bijzonder strikt. Er mocht absoluut geen licht te zien zijn van op straat of in de achtertuin. De Britse overheid wilde kost wat kost vermijden dat de vijandelijke piloten konden zien dat ze over bebouwd gebied vlogen. Black-out wardens, verduisteringsopzichters, patrouilleerden bijgevolg ’s avonds door de straten om te controleren of nergens licht te zien was. Was dat wel het geval dan klonk het luid door de straat ‘Put that light out!’ Gebeurde het regelmatig dat iemand zich niet aan de verduisteringsregels hield dan konden de Air Raid Precaution Wardens, om hun volledige naam te gebruiken, het gezin ook laten een boete opleggen. Die kon zelfs oplopen tot drie pond, voor veel arbeiders de helft van wat ze per week verdienden. De meeste mensen bedekten hun ramen dan ook zorgvuldig met zware zwarte gordijnen of ander donker materiaal. In weinig gebruikte kamers werden de ruiten som zwart geschilderd. Vooral fabrieken schilderden al hun ruiten zwart en werkten vervolgens ook tijdens de dag bij kunstlicht. Beter dan een makkelijk doelwit te zijn voor de Nazi’s. De verduistering van fabrieken werd trouwens tijdens nachtelijke oefenvluchten door Britse vliegtuigen gecontroleerd. Voor alle grote gebouwen, waar veel mensen werkten, was het afschermen van het licht, een moeilijke klus. Olive Ogden uit Zeebrugge, die als verpleegster in het ziekenhuis van Penzance werkte weet het volgende te vertellen “de randen van alle ramen waren eerste met een brede strook zwart materiaal afgeplakt. Daarboven kwamen zware gordijnen, die langs buitenkant compleet zwart waren, maar aan de binnenkant waren ze gekleurd. Anders werd het wat te somber in de ziekenzalen.”
In Penzance had Louise geluk dat de grote benedenramen van haar huis in Chapel Street binnen voorzien waren van zware volhouten slagvensters. “Als we ze ’s avonds dichtklapten was er buiten geen straaltje te zien” zegt Gilberte. Het koste echter flink wat meer moeite om de vensters boven lichtproof te maken. “Vooral mijn kamer was niet makkelijk. Het naar buiten gebombeerde balkonraam was moeilijk te verduisteren. Maar vader maakte met een paar balkjes een raam, afgedekt met zwart zeilgoed, dat voor de kleine uitsprong kon gezet worden. Het was perfect.” De winkeliers hadden het nog moeilijker. Zij moesten niet alleen verduisteren, maar ook zorgen dat hun klanten ’s avonds hun winkel konden binnenkomen en verlaten zonder dat er enig licht op straat viel.
Om energie te besparen en de bevolking zoveel mogelijk profijt te laten halen uit de daglichturen liet de Britse regering gedurende geruime tijd de gewone zomertijd doorlopen (GMT+1u). Gedurende acht weken tijdens de zomer werd zelfs de “dubbele zomertijd” ingevoerd, waarbij de uurwerken twee uur vooruitgedraaid werden ten opzicht van de Middelbare Greenwich Tijd. Het resultaat was dat het toen pas kort voor middernacht donker werd, zodat mensen ’s avonds zonder hulp van verlichting konden werken of zich ontspannen. Vooral door de boeren werd toen soms tot 11u ’s avonds op het land gewerkt. Dubbele zomertijd begon en eindigde steeds op een zondag en liep van ongeveer midden juni tot midden augustus. Een eenvoudig middel om de ongemakken van de verduistering zoveel mogelijk te omzeilen.
Ook de vissers die ’s nachts uitvoeren moesten aan de verduistering wennen. In het begin lapten de Vlaamse vissers de regels aan hun laars, of ze kenden ze niet. Toen Theophiel De Groote, na de val van Frankrijk, met zijn vaartuig in de baai bij St. Michael's Mount afmeerde om dan ’s anderendaags Newlyn binnen te varen zag hij heel wat Vlaamse vissersschepen in en uitvaren met hun lichten op, alsof het gewoon vredestijd was. Zij waren veel vroeger aangekomen en maakten toen reeds reisjes van vijf tot zeven dagen. “Ze waren zich blijkbaar niet bewust van het gevaar van met de lichten op te varen. Aan boord van de 'Pharaïlde' was ik in de mast geklommen en had een zak over de lampen getrokken zodat er maar een zwakke schijn te zien was” verduidelijkt Theophiel. “Het duurde niet lang of de Duitsers vielen de goed verlichte vaartuigen aan. De O 312 werd het eerste slachtoffer”. Het was 17 juli 1940 dat dit vaartuig “De Zeester” van de rederij Lenaers door Duitse vliegtuigen werd bestookt. Bij de aanval vond de Oostendse visser Camille Ghys het leven. Als er daarna ’s nachts gevist werd gingen alle lichten uit. “Soms was de nacht zo duister dat men de andere vaartuigen pas zag als je ze bijna kon aanraken” herinnert William Stevenson zich. “Als men geluk had hoorde men het geluid van het uitlaatwater zodat men wist dat er een ander vaartuig in de buurt was.”
Ook aan land zorgde de verduistering buitenshuis voor heel wat ongemakken. De straatverlichting brandde niet en de koplampen van de auto’s waren zodanig afgeschermd dat enkel een klein streepje licht op de grond scheen. Het was ’s avonds dan ook ronduit gevaarlijk op de weg. Het aantal dodelijke verkeersslachtoffers verdubbelde. Vandaar ook de slogan die men overal op posters zag “Look out in the black-out.” Om de verkeersveiligheid wat te verbeteren begon men de stoeprand bij straathoeken wit te verven en ook midden op de weg kwam een witte streep ter geleiding van de auto’s. Wagens mochten ’s nachts trouwens slechts 30 km per uur rijden. “Gelukkig waren er veel minder auto’s dan nu” lacht Gilberte. “Als ik ’s avonds in Penzance uit de cinema kwam, was het buiten zo donker, dat ik een paar minuten moest blijven staan om gewend te worden aan het inktzwarte duister. Als er dan een auto kwam aanrijden kon ik pas zien welke richting ik uitmoest.” Er gebeurden heel veel ongelukken. Mensen zagen de kant van de weg niet, struikelden en kwamen lelijk ten val. Of ze liepen zich –net zoals in de cartoons- bewusteloos tegen een lantaarnpaal. Zelfs als mensen eenmaal tot bij de plaats waar ze woonden gesukkeld waren, vonden ze maar met moeite de voordeur en het sleutelgat pas na nog meer vruchteloos zoeken. De overheid vroeg de mensen om witte kleren te dragen om beter gezien te worden, maar dat deed bijna niemand. Wel droegen jongens ’s avonds vaak hun hemdeslippen boven hun broek om door automobilisten opgemerkt te worden in een nachtelijk landschap zonder één enkel lichtpuntje. In het begin van de oorlog was zelfs de rode gloed van een brandende sigaret op straat verboden. Een man die buiten een stekje aanstak om naar zijn valse tanden te zoeken die gevallen waren, kreeg een boete van tien shillings. En een boer, wiens koeien regelmatig uit de wei braken, liet witte strepen op z’n viervoeters schilderen om ze beter te doen opvallen in het absolute donker. Enkel vrijende koppeltjes genoten ten volle van de totale verduistering, terwijl de enige mensen die geen probleem hadden met de black-out de blinden waren. Met de woorden “hou m’n arm maar vast, dear” loodsten zij meer dan eens ziende stadsgenoten veilig door het gevaarlijke duister.
Na enige tijd mocht de bevolking echter toch weer gebruik maken van zaklantaarns, op voorwaarde dat de lichtstraal was afgeplakt en enkel zeer spaarzaam op de grond scheen. “Maar een taslamp was ook een probleem. Als men er even tegen stootte dan ging het lampje ongemerkt branden in je mantelzak, en als je dan buitenkwam was de batterij plat” verduidelijkt Gilberte Beirens. Het verhaal is trouwens goed bekend van de kleine André Bil, die ’s avonds trots alleen naar zijn overgrootmoeder, Metje Mussche, trok met zijn “tajampe” zorgvuldig op de grond gericht. Het jongetje had echter nooit gemerkt dat de batterij al leeg was toen hij van thuis vertrok. Pas op 17 september 1944, ruim drie maanden na de landing, kwam er een einde aan de strengste vormen van black-out. De verduistering werd toen vervangen door de verdimming, de dim-out.
Je weg vinden in het verduisterde landschap mag dan geen sinecure geweest zijn, ook overdag was het bijzonder moeilijk. Om de Duitse troepen bij een eventuele invasie te misleiden waren bij het begin van de oorlog alle wegwijzers, plaatsnaamborden en zelfs heel wat straatnaamborden verwijderd. Men moest de streek werkelijk kennen wilde men op de juiste bestemming aankomen. De Musschen hadden er weinig probleem mee gezien ze nooit ver uit de buurt gingen. “Trouwens voor afstanden van meer dan vijf mijl moesten we een toelating aanvragen, een Travel Permit” herinnert zich Gilberte Beirens. De enige grote verplaatsingen beperkten zich voor de Vlaamse vluchtelingen tot reisjes tussen Penzance en Brixham en andere vissershavens. Naar Londen ging men met de trein en meestal slechts als men er geroepen werd door de Belgische administratie.
De geallieerde legereenheden die door het Britse landschap trokken ondervonden onnoemelijke moeilijkheden door de afwezigheid van de bewegwijzering. De Amerikanen drukten dan ook speciale wegenkaarten voor de MPs die op hun Harley-Davidsons de troepen begeleidden. Daarop stonden de grote wegen in de beste Amerikaanse traditie aangeduid als ‘Highways’. Zo werd de weg tussen Penzance en Londen als ‘Highway 13’ bestempeld. Op deze oorlogswegenkaarten kwamen geen namen van steden en dorpen voor, doch enkel heel precieze afstanden en instructies zoals “Highway 13, rij 13,6 mijl in oostelijke richting. Draai links af…” Elke chauffeur moest blind vertrouwen hebben in de legerwagen voor zich. Er werd ook tijdens de verduistering door de Yankees tegen wel 80 km per uur gereden, en er werd voor niets gestopt. Wee de voetganger die in het pad kwam van zo’n konvooi…
RATJES EINDELIJK VAN BRIXTON NAAR BRIXHAM
Heistenaars Jan Gheselle (van Ratjes), z’n vrouw Marie Depape en hun zoon Raymond, die de oversteek in het scheepskonvooi van Berten Mussche hadden gemaakt, en nog in het Londense Brixton verbleven, ontvingen pas op zaterdag 5 oktober 1940 het verlossende bericht dat ze naar Brixham mochten verhuizen; bijna vijf maanden na de Duitse aanval op ons land. “Op die morgen was er nog geen alarm gegeven, zodat we rustig afscheid konden nemen van onze ‘house lady’, buren en andere Britse vrienden” herinnerde zich Raymond Gheselle. De Duitsers waren laat met hun bombardement omdat ze met tweeënzestig vliegtuigen boven Kent in dogfights gewikkeld waren met onder meer het Poolse luchtescadrille 303. De meeste Duitse vliegtuigen hebben die dag toen rechtsomkeer gemaakt en dumpten vervolgens hun bommen boven Hastings. Tegen die tijd waren de Ratjes al gepakt en gezakt voor de reis naar Devon. “We reden per taxi naar Paddington station en namen er de trein naar het zuidwesten. De reis naar Brixham duurde zes en een half uur, maar reeds na twee uur rijden werden we rustiger. Het leek alsof een nieuwe wereld openging voor ons, na de hel van Londen!”
Bij aankomst in Brixham was het eerste werk voor het gezin “treffelijke woonst zoeken”. “De eerste drie dagen woonden we in een leegstaand huurhuis langs Church Hill. Moeder noemde het een ‘muizenkot’”, herinnerde Raymond zich later. Na korte tijd samenwonen in een huis met twee andere families konden de Ratjes uiteindelijk hun intrek nemen in een woning in Burton Street (nr 6). Het was een oude straat, waarvan de geschiedenis teruggaat tot kort na de Normandische inval van 1066, toen veel Bretoenen in de nieuw veroverde gebieden gingen wonen. Een aantal van de huisjes in de straat dateerde uit de zeventiende eeuw! In hun nieuwe onderkomen moesten Raymond en z’n familie echter na enige tijd de keuken delen met een Frans gezin.
In Brixham ging Jan Gheselle, die niet meer van de jongste was en met zijn gezondheid sukkelde, aan de slag als een van de nettenbreiers voor de vissers. Hij herstelde de grote korden, maar breide ook compleet nieuwe netten; een fikse karwei. Raymond vertelde er later nog vaak over. “Hij werkte van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat. Het was zenuwslopend, omdat er altijd haast bij was.” Een vaartuig zonder netten kon namelijk niet vissen en niks verdienen. Vanwege zijn hartziekte en het feit dat hij steeds slechter begon te zien, moest vader Jan echter na enige tijd het netten breien stopzetten. “Trouwens” verklaarde Raymond “hij moest ook het huishouden doen. Moeder ging namelijk uit werken en ik was de hele dag naar school.” Raymond Gheselles moeder, Marie Depape, had uiteindelijk werk gevonden in de Anglo-Belgian Club, die toevallig de deuren opende in de straat waar het gezin woonde. Ze werd aangenomen om het eten klaar te maken. Het was een klus die ze moeiteloos aankon. Immers in Heist was ze tevoren 18 jaar lang seizoenkokkin geweest. Op den duur ging vader Jan Gheselle nauwelijks nog naar buiten. “Hij kreeg méér en méér last van ‘angina pectoris’.” Dat is een tijdelijk zuurstoftekort in de hartspier door een aandoening van de kransslagaders. Jan Gheselle heeft na de oorlog de repatriëring naar Heist nog beleefd, maar hij overleed reeds in 1946. Hij was toen 68.
Als belangrijk maritiem centrum kreeg ook Brixham regelmatig bombardementen te verduren. Het waren er veel minder dan in Londen, maar helemaal veilig voelde men zich toch nooit. De Luftwaffe had Brixham voor de allereerste keer als doelwit aangemerkt op 6 juli 1940 met een aanval op het gehucht Galmpton. Vier dagen later regende een twintigtal bommen neer op het havenstadje, onder meer in Churston waar zich het spoorstation bevond en ook Agatha Christie woonde. Na de eerste vijf aanvallen was het voor het gemeentebestuur duidelijk dat het radarstation in de buurt niet tijdig zou kunnen waarschuwen voor dergelijke aanvallen. Raymond Gheselle herinnerde zich deze “tip-and-run raids” later nog levendig. “Brixham ligt juist tussen twee heuvels. Deze geografische situatie was een hindernis voor de Engelse radaropsporingen, zodat de Duitsers met hun vliegtuigen ‘verrassingsaanvallen’ konden uitvoeren. Ik heb er enkele meegemaakt. Soms op school, op andere dagen in de bioscoop of in volle winkelcentrum, en één keer op wandel langs de rivier ‘the Dart’, waar onder andere veel landingsschepen lagen. ’t Was telkens hetzelfde scenario: ‘t was voorbij eer we beseften dat het begonnen was!” Bij de aanvallen tussen de heuvels van Brixham en het nabijgelegen Dartmouth zette de Luftwaffe vooral Junkers 87 vliegtuigen in. Deze toestellen konden namelijk goed tussen heuvels manoeuvreren op een hoogte van amper 30m en dan bij het opdoemen van een heuvelrug zeer snel optrekken. Ook schepen ontsnapten niet. Duitse vliegtuigen bombardeerden tot driemaal toe de onttakelde kolenboot “London City” in de haven van Brixham. De Duitse radio dacht telkens dat een lijnboot tot zinken gebracht was. In 1941 werden bij een bombardement van de Luftwaffe ook twee vissersvaartuigen in de haven beschadigd.
Een paar kilometer bezuiden Brixham te Coleton Fishacre bevond zich één van de experimentele radarstations, die moesten zorgen voor de waarschuwing bij een Duitse luchtaanval, maar daar slaagde men vaak niet in. De radarpost, die in 1939 eerst in een caravan was ondergebracht, omvatte algauw een aantal grote gebouwen en een gigantische draaibare antenne. “Duitse vliegtuigen hebben herhaald geprobeerd om het radarstation van de kaart te vegen, maar dat is ze niet gelukt, alhoewel één keer een bom zeer dichtbij de radarpost neerkwam” vertelde later radarbediener Ken Burford.
Over bommen die zeer dicht in de buurt terecht kwamen kon ook de Heistse vissersvrouw Edelie Van Hoeftes (Verpoorte) meepraten. Op een nacht viel bij haar in Brixham een brandbomsegment door het dak van de slaapkamer naar binnen. De vrouw schoot uit bed en wikkelde het fel brandende bomstuk in een dikke deken en droeg het naar buiten. Toen ze weer in bed lag kreeg ze opeens schrik dat de Duitse vliegtuigen het vonkende segment zouden opmerken en het als doel zouden gebruiken om een nieuwe aanval in te zetten. Edelie repte zich naar buiten, pakte het brandbommetje op met haar dikke deken, en gooide het binnen in een emmer. De idee dat de Duitse vliegtuigen zelfs het kleinste lichtpuntje konden zien in het totaal verduisterde land was er door de Britten bij iedereen zeer goed ingestampt. Later in de oorlog werden de regels wel iets soepeler. Toen mocht men ’s avonds op straat gebruik maken van een afgeschermde zaklamp.
O LE I CHI’N DOD?
Ook andere Heistse vluchtelingen, die geen deel uitmaakten van een vissersfamilie, kregen slechts laat toestemming om Londen te verlaten. Dat was bijvoorbeeld het geval met het gezin van Francine Bouten. Ze was 9 jaar toen haar familie naar Engeland vluchtte. “Vader was hotelier. We hielden het Hotel Du Phare open op de dijk.” verduidelijkt Francine. In Londen hadden ze onderdak gevonden op de bovenste verdieping van een appartementsgebouw in Paddington. Ze verbleven er vijf bange maanden te midden van de bombardementen. Pas op zondag 27 oktober vertrok het gezin per trein richting Zuid-Wales. Het was een bewolkte dag, maar het was gestopt met regenen toen ze afscheid namen van de Britse hoofdstad. Gedurende een uurtje was kort voor de middag zelfs af en toe de zon te zien. Een goed teken voor een nieuw begin in Wales. De avond voor het vertrek was Londen nog gebombardeerd tot kort na middernacht. Tot even voor het ochtendgloren hadden Duitse vliegtuigen trouwens ook nog mijnen gedropt in de Thames. Maar, wat er in Londen gebeurde was echter geen zorg meer voor vader en moeder Bouten en hun drie dochters Francine, Christianne en Marie-Rose.
Na vele uren trein kwam het gezin Bouten uiteindelijk in het mijnwerkersplaatsje Clydach Vale terecht nabij Pontypridd in de Rhondda (Zuid-Wales). Clydach was een socialistisch bolwerk, de geboorteplaats van hun voorman Lewis Jones. Ook de communisten hadden er een forse aanhang. Maar daar hadden de Heistse vluchtelingen geen weet van. Het dorpje was ook de plaats waar de bekende auteur Rhys Davies het levenslicht zag. Hij was de zoon van de plaatselijke kruidenier, maar trok naar Londen om er carrière te maken als schrijver van onder meer 'The Withered Root', 'Time to Laugh' en 'Jubilee Blues'. Hij raakte er goed bevriend met de beroemde auteur D.H. Lawrence. Een deel van de oorlogsjaren brachten D.H. Lawrence en zijn Duitse vrouw Frieda trouwens door in Zennor, dichtbij Penzance. In die tijd werkte hij aan “Women in Love”. Het echtpaar kreeg echter het bevel Cornwall te verlaten omdat ze verdacht werden van pro-Duitse sympathieën.
Francine herinnert zich nog goed dat ze in Clydach Vale niet alleen met het Engels geconfronteerd werd, maar ook met het Welsh, dat totaal vreemd was voor de Heistse vluchtelingen, en trouwens ook voor de meeste Britten. Toch, na al die jaren, spreekt Francine Bouten tegenwoordig niet alleen nog steeds vloeiend Engels maar ook een aardig mondje Welsh. In Clydach Vale begreep ze al snel dat als iemand aan de “ffoadur bach” (kleine vluchteling) vroeg “O le i chi’n dod?” (waar kom je vandaan?) ze moest antwoorden “Belgium” of beter nog “Fflandrys”. Dan waren de Walenzers direct heel wat inschikkelijker om Engels te praten tegen de Vlaamse inwijkelingen. Vooral apprecieerden ze ook als men een inspanning deed om bijvoorbeeld “bore da” (goeiemorgen) en dergelijke meer in hun geliefde Welsh te zeggen. De Vlamingen hadden trouwens ook met deze vreemde taal een voetje voor. Het Welsh gebruikt namelijk enkel klanken die ook in het Vlaams voorkomen, zij het soms op de vreemdste plaatsen en in de meest ongebruikelijke combinaties. Engelsen die Welsh spraken konden nooit de “ch” van “lachen” correct uitspreken zodat ze steeds opvielen als een zere vinger. Sommige Vlamingen in Wales slaagden er na enige tijd zelfs in om Llanfairpwllgwyngyllgogerychwyrndrobwllllantysiliogogogoch correct uit te spreken. Met zijn 58 letters is dit de bekendste lange dorpsnaam ter wereld. Het betekent ‘eenvoudig’ “Mariakerk in het dal van de witte hazelaar bij de snelle draaikolk van Sint Tysilio’s rode grot.” De Engelsen noemen het dorpje gewoon Llanfair PG.
Het diepst in Francines herinnering gegrift is een begrafenis die ze in Clydach Vale bijwoonde. Bij een ongeval in de Blaenclydach koolmijn op 25 november 1941 waren veel doden gevallen. Van heinde en verre kwamen familieleden en vrienden afgezakt naar het dorpje om aanwezig te zijn bij de begrafenis. “De hele sliert mensen slingerde zich door het dal en op de heuvel. Er kwam geen eind aan” weet Francine nog te vertellen. Na enige tijd slaagde het meisje ook in haar toegangsexamen voor de Grammar School in het vlakbij gelegen Tonypandy en ging gretig Engels studeren. Over haar verblijf in Groot-Brittannië zegt ook Francine, zoals zovele anderen “’t Was de schoonste tijd van mijn leven.” Gilberte Beirens glundert als ze dat “voor de zoveelste keer” iemand hoort zeggen.
WINKELEN EN RANTSOENERING
De Britse overheid had de rantsoenering ingevoerd kort na de kerst- en nieuwjaarsvieringen, op maandag 8 januari 1940, een paar maanden dus voor de Nazi’s ons land onder de voet liepen. De Vlaamse vluchtelingen kwamen echter pas echt in aanraking met het systeem toen ze eenmaal in de hun toegewezen havenplaatsen gingen werken en wonen. De Britten reikten een rantsoenboekje uit aan elke man, vrouw en kind op hun grondgebied. Het was een gigantische administratieve onderneming. Om de nodige controle te blijven houden moesten de rantsoeneringsboekjes in principe in een vaste winkel gehouden worden, waar men alle dagdagelijkse aankopen deed. Het was een vrij ingewikkeld systeem dat regelmatig werd bijgesteld al naar gelang de voorraden. Voor de Vlaamse vissersvrouwen betekende het een grote aanpassing. Toen ze wegvluchtten uit ons land was er van rantsoenering nauwelijks sprake. Sommige zaken waren kwaadkrijgs, maar als men genoeg kon neertellen was alles nog te koop. In Engeland moesten ze de nodige bonnetjes hebben voor alles en nog wat. Daarbij kwam nog dat de Vlaamse vrouwen, die de boodschappen deden, meestal het Engels nauwelijks machtig waren. En om het helemaal moeilijk te maken waren niet alleen de maten en gewichten helemaal anders (imperiaal), maar er moest ook in ponden gerekend worden. Dat was toen nog lang geen tiendelige munt. De vissersvrouwen raakten vaak het noorden kwijt omdat ze er bij elke aankoop rekening mee moesten houden dat 4 farthings een penny waren, dat 12 pennies een shilling vertegenwoordigden en dat ze 20 shillings nodig hadden voor een pond. Speciale muntnamen zoals halfpenny (wat ‘heipni’ werd uitgesproken!), twopence (‘toppens’), threepence (‘throppens’), crown (vijf shillings) en half-crown maakten de hele zaak nog ingewikkelder. In de omgang was “ten bob”, een briefje van tien shillings, terwijl een “tenner” een briefje van tien pond was. En dan waren er ook nog de chique winkels die hun waren niet in ponden maar in guineas prijsden. Elke guinea vertegenwoordigde 21 shillings. Het klinkt verwarrend en dat was het ook, vooral als men £sd-prijzen moest optellen, laat staan vermenigvuldigen! In het begin gebeurde het dan ook vaak dat de Vlaamse vissersvrouwen een handvol pondengeld aan de winkelier lieten zien. Deze plukte er dan uit wat hij nodig had voor de koopwaar. Gilberte Beirens is trouwens steeds de eerlijkheid van de Britten in die oorlogsjaren opgevallen. “De rantsoeneringsbonnen werden gewoon met een potlood ongeldig gemaakt. Dat hadden de mensen makkelijk weer kunnen uitgommen. Toch deden ze het niet.”
De Musschen gingen in Penzance vaak in groep winkelen, dan voelden ze zich wat sterker. Dat betekende in de praktijk dat Louise boodschappen ging doen met een paar zusters in haar kielzog. Ze deden dan wel een paar winkels aan. Tegen de gewoonte in bewaarden de Musschen hun rantsoenboekjes thuis en niet in een vaste winkel. Zo konden ze overal terecht. Meestal sloegen ze hun weekvoorraad in bij May Stores, een grote naam voor het kleine winkeltje van de ongetrouwde Miss May in Chapel Street. De rest haalden ze bij Liptons’ Stores, een shop die deel uitmaakte van een van de eerste winkelketens in Engeland. Toen ze op een keer bij hun buurtwinkel aankwamen was de shopkeeper bezig met het slot en handvat van de winkeldeur te herstellen. “Plenty work on ‘de klienke’?” vroeg Louise glimlachend bij het binnengaan. En haar zusters proestten van het lachen. Alhoewel de winkelier geen idee had wat een “klienke” wel kon zijn antwoordde hij vriendelijk “yes, yes”. “Plenty work on ‘de klienke’?” is ondertussen een uitdrukking die bij heel wat Musschen in Heist tot op vandaag gebruikt wordt als men vraagt of iemand het druk heeft! Binnen in de winkel was het opnieuw lachen geblazen toen Louise doodernstig in haar beste Engels “a big ‘brokke’ cheese” bestelde. Weer buiten gekomen klonk het “finished on ‘de klienke’?” En het Engelse heertje maar knikken van ja.
Bij Louise kwam er naast veel vis ook volop vlees op tafel. Ze ging dan ook regelmatig naar twee verschillende beenhouwers. Bij “Harvey & Bailey” aan het boveneinde van Chapel Street kocht Louise al het vlees waar ze met haar bonnetjes de hand op kon leggen. Op diezelfde plaats is inmiddels sedert 1974 het butchersconcern Ian Lentern gevestigd. Bij een andere slager in de buurt kon Louise ook terecht voor vlees zonder rantsoenbonnen… Omdat sommige Engelsen in de winkel duidelijk veel minder te besteden hadden zei Louise op een keer verontschuldigend “I’ve got a big family”, waarop de slager lachend antwoordde “Lady, that is not my fault!” Maar, hij was steeds zeer blij dat Louise een grote bestelling plaatste, want aan de Engelsen geraakte hij zijn voorraad vlees nooit helemaal kwijt.
De vrouwen van de Franse vissers vonden het nog een heel stuk moeilijker om in Penzance de boodschappen te doen. Voor velen van hen was het leren van Engels namelijk een onbegonnen zaak. Een vrij oud Frans vrouwtje had echter de oplossing gevonden. Elke zaterdagmorgen vatte ze post op de hoek van de straat niet ver van waar Metje Mussche en haar uitgebreide gezin woonde. Ze wachtte geduldig af tot Marie, Lisette of later ook Yvonne met hun boodschappentas aan de arm buitenkwamen. Het vrouwtje ging dan met hen mee naar de winkels omdat ze wist dat de Musschendochters redelijk goed Frans konden spreken en ook het Engels machtig waren. Bij de slager was het vrouwtje, net zoals veel Fransen in Penzance, echter nogal gierig om geld aan vlees te besteden. Meestal kon er maar sixpence voor vlees van af. In de kerk daarentegen gaf het vrouwtje dan weer met gemak een hele pond uit om kaarsen te laten branden…
Het rantsoen waarop elke volwassene in Groot-Brittannië recht had bestond onder meer uit vier ons hesp en spek, twaalf ons suiker, vier ons boter en één ei per week. Een ons is amper 28 gram! In gebak gebruikte men dan ook eierpoeder en poedermelk, eveneens spaarzaam. Vooral vlees kon men slechts mondjesmaat inslaan. Het vleesrantsoen werd na enige tijd aangevuld door wat “corned beef” ter waarde van zo’n 10 eurocent per week… In juli 1940 werden tee, margarine en bakolie gerantsoeneerd tot twee ons per week. In het begin dronken de Vlaamse vluchteling weinig tee en konden ze hun rantsoen ruilen met hun Engelse buren. Koffie, iets wat bij de Belgen zeer in trek was, was door de Britse overheid namelijk niet gerantsoeneerd, omdat zo weinig mensen het dronken! Koffie was echter niet altijd in voorraad in de plaatselijke winkels. Raymond Gheselle vertelde later dat de Vlaamse vissers in Brixham soms wel vijf kilo koffie in één keer kochten als hun buurtwinkel een voorraad binnenkreeg. Brood, aardappelen en groenten gingen tijdens de oorlogsjaren evenmin op de bon. Ook typisch mannelijke genotsproducten als bier en tabak ontsnapten aan het bonnetjessysteem. Wel ging het alcoholgehalte van het bier drastisch naar omlaag en werd na enige tijd enkel nog fluitjesbier geschonken. Het bier werd ook fors duurder. De Vlaamse vissers liepen alvast niet hoog op met de kwaliteit van het Engelse bier, maar toch trokken ze regelmatig naar de pub. Berten ging met andere familieleden af en toe van het schuimloze bier drinken in de Belgian Congo Club (nu de British Legion Club) en de Turk’s Head Inn. Deze laatste pub uit de veertiende eeuw was meteen de oudste herberg in Penzance. Op dezelfde plaats in Chapel Street werd in de twaalfde eeuw trouwens reeds een gelagzaal voor reizigers uitgebaat. Ondanks het fluitjesbier werd er tijdens de oorlogsjaren meer en meer gedronken. Vooral door de Britten. Halfweg de week kwam de Engelse buurvrouw, Mrs Drew, geregeld bij Louise aankloppen om een paar schellingen te lenen. Zo kon ze met haar man op zijn vrije avond naar de pub gaan. “Als ze op het einde van de week betaald werden, kwamen ze echter direct hun schuld vereffenen” vertelde Louise later steeds met veel nadruk. De buren kregen ook af een toe een zootje vis toegestopt. Mr. Drew was deurwachter bij de Regal. Als tegenprestatie liet hij de jeugdige Gilberte tweemaal per week gratis binnen in de bioscoop.
De rantsoenering van het gros van de levensmiddelen zorgde ervoor dat de bevolking goed begon na te denken hoe ze hun voorraden gingen gebruiken. Nieuwe recepten werden uitgeprobeerd! Door de rantsoenering verdween ondermeer overgewicht en de mensen werden vrij snel heel wat gezonder. Toch had de drastische beperking van levensmiddelen en andere koopwaren een zeer negatief effect op het moraal van de bevolking. Voor heel wat vrouwen was het een hopeloze opgaaf om met dezelfde beperkte ingrediënten iets nieuws op tafel te zetten.
Voor de kleinste Musschenkinderen, zoals Jeanine Vantorre en André Bil, was het alvast een fikse tegenvaller toen op 26 juli 1942 zelfs de snoep gerantsoeneerd werd! Ook voor Jacqueline Vantorre was het een kleine ramp want ze was inmiddels verzot op “licorice allsorts”. Van dan af moest ze spaarzaam omspringen met het doosje waarop Bertie Bassett stond. Dat was het logo in de vorm van een lopend ventje dat was opgebouwd uit de verschillende veelkleurige licoricesnoepjes waaruit het assortiment bestond. Bassett produceerde de dropachtige snoepjes al sedert 1842 in Sheffield. Het bedrijf was ook de maker van de fameuze Jelly Babies, die eveneens bij de Musschenkroost in de smaak vielen. Lekkere goesting hadden de kinderen dus volop, maar honger hebben ze nooit gekend. Trouwens koekjes kon men zelfs in de uithoek van Cornwall meestal wel op de kop tikken. De keus bij dit type snoep was echter beperkt. Voor de oorlog kon men kiezen uit meer dan 350 soorten koekjes. Tijdens de ergste periode van de rantsoenering werden nog slechts twintig verschillende soorten geproduceerd.
Zeer kwaadkrijgs waren scheermesjes, thermosflessen, Nivea en allerhande cosmetica. De bekende Britse humorist A.P. Herbert schreef in augustus 1942 dan ook de volgende versregels in het satirisch magazine “Punch”:
Nog voor we deze oorlog winnen, breekt zeker de dag aan,
Waarop het met scheermesjes en cosmetica finaal is gedaan;
Wanneer ferm besnorde bisschoppen met vreugde zullen trouwen
Bestoppelde jonge mannen met ongeschilderde jonge vrouwen.
De strikte controle op levensmiddelen vormde voor de Vlaamse vissersfamilies in Engeland nauwelijks een belemmering! Het systeem gaf ze veel meer dan de meeste andere Britten. Vissers die ook ’s nachts uitvoeren kregen namelijk, net als soldaten en mijnwerkers, een dubbel rantsoen toebedeeld! “Voor sommige producten zoals boter was het zelfs iets meer dan dubbel rantsoen” herinnert zich Theophiel De Groote. In het geval van Louise betekende dat ruim acht rantsoenen voor vijf mensen. Berten, Charles en Miesten (Maurice), die in zee gingen hadden namelijk elk recht op twee rantsoenen. Heistenaar Gilbert Savels, die vanuit Brixham de visvangst bedreef, herinnert zich dat men zich eigenlijk een beetje schaamde tegenover de gewone Engelse mensen die het met één mager rantsoen moesten doen. Zijn moeder, omdat er drie vissers in haar gezin waren, kon elke week tien eieren kopen in de plaatselijke winkel. “Ze plaatste het grote aantal eieren steeds diep in haar kabas, omdat ze niet wilde dat de gewone Engelse klanten er zich zouden aan storen!” zegt Gilbert.
Eenzelfde soort gevoel was er de oorzaak van dat Louise de vogels enkel brood te eten gaf op de achterkoer. Ze wilde niet dat de Britten zagen dat ze zoveel voedsel konden missen, dat zelfs de mussen mochten meedelen. De mussen voederen was namelijk een punt van eer voor Louise. Haar hele leven had ze rond vier uur in de namiddag één of twee boterhammen in blokjes gesneden en in Heist voor haar deur op straat gegooid. Elke dag moesten de Musschen namelijk de mussen te eten geven, “want” zeiden ze half lachend en half serieus “’t is tenslotte toch familie”. Wat Louise deed was in Engeland in oorlogstijd echter strafbaar. Het was namelijk verboden om de vogels te voederen terwijl een groot deel van de natie honger leed, of minstens toch tekort had. Juffrouw Mary Bridget O’Sullivan uit Barnet had minder geluk. Zij werd veroordeeld tot een boete van tien pond plus twee guineas kosten omdat ze haar meid brood in de tuin liet gooien voor de vogels. De buren hadden het tweemaal opgemerkt en gerapporteerd. De meid werd eveneens gestraft en moest vijf shillings betalen. Aan de rechter zei Miss O’Sullivan dat ze elke dag brood gooide, en het niet kon aanzien dat de vogels honger leden…
De hele oorlog lang voerde de overheid bij middel van een postercampagne strijd tegen alle soorten vormen van verspilling, gaande van het verkwisten van voedsel tot de aankoop van “onnodige producten” zoals parfum. Op de posters stond een kwalijk uitziend insect, de zogeheten “Squanderbug”. Het lijf van deze “kwistkever” was volgestempeld met kleine swastika’s. De squanderbug trachtte de mensen aan te zetten hun geld te spenderen aan allerlei luxe zaken en ook voedsel, in plaats van te sparen en groenten te kweken in hun eigen tuin.
SPRAAKVERWARRING
Ook in Brixham leerden de Musschen en de andere Vlaamse vluchtelingen leven met de rantsoenering en het winkelen in een vreemde taal. “In Brixton (Londen) was shopping uitsluitend een aangelegenheid voor de ‘house lady’ geweest. In Brixham (Devon) moesten wij ons plan trekken” vertelde Raymond Gheselle (van Ratjes). “Het eerste Engelse woord dat de huisvrouwen kenden was ‘jam’ (confituur).” De grootste moeilijkheden ondervonden de vissersvrouwen bij de slager. Bij ons heet vlees van runderen gewoon rundsvlees. In het Engels is dat niet zo voor de hand liggend. Vee op de hoef heet namelijk anders dan het versneden vlees ervan. De namen voor het levend vee gaan in de regel terug naar de Angelsaksische tijd, terwijl voor het kant en klaar gesneden vlees meestal de namen gelden die door de Normandische veroveraars gebruikt werden toen ze het grondgebied binnenvielen in het begin van het vorige millennium. De Vlaamse vluchtelingen moesten dus leren dat “a cow” een koe was, maar dat met “beef” koeienvlees bedoeld werd. Een schaap was “a sheep”, maar wilde men schapenvlees dan moest men “mutton” vragen. Iedereen wist ook gauw dat “pig” het woord was voor varken, maar het duurde wel even voor men zich realiseerde dat men “pork” moest bestellen als men varkensvlees wilde. Deze spraakverwarring zorgde in de eerste weken voor heel wat ludieke momenten. “Op zeker dag zag moeder dat de slager het niet meer versnijdbaar stukje ham bij het afval wierp” herinnerde zich Raymond Gheselle. “‘Schande’ dacht ze, en vroeg of ze die ‘knuste’ mocht hebben.” De slager onthield het vreemde woord en de volgende keer als hij weer zo’n stukje hamafval had vroeg hij aan Marie Depape “the lady wants a ‘knuust?’” Raymonds moeder moest geen twee keer nadenken en zei “Yes, ’t is goed voor de hutsepot!” Beenhouwers in Engeland hadden tijdens de oorlog trouwens een erg beperkte keus aan vlees. In Penzance was bijvoorbeeld helemaal geen paardenvlees te koop bij de slager. In Brixham was dat wel het geval. “Alleen schapenvlees was altijd verkrijgbaar omdat de Engelsen daar verlekkerd op zijn,” vertelde Raymond Gheselle later. “Bij ons is er echter niet veel schapenvlees op tafel gekomen omdat ik het geluk had een beenhouwersgast te kennen. Hij heette Frank en ik mocht af en toe met hem mee in zijn bestelwagen. Zo kon ik, binnen de perken van het rantsoen, ander vlees dan schapenvlees kopen.”
De rantsoenering zelf was nefast, “maar het rantsoeneringsboekje was voor het taalprobleem een grote hulp” verduidelijkte Raymond Gheselle. “We konden op het bonboekje namelijk aanduiden wat we wilden kopen en voor hoeveel personen. Omdat we bij één vaste winkelier ingeschreven waren, begreep die algauw de gebarentaal en de slecht uitgesproken Engelse woorden. Moeder heeft altijd moeite gehad met het Engels, zodat ik haar meestal vergezelde bij het winkelen en voor tolk speelde.”
Verkeerd uitgesproken woorden leidden vaak tot heel wat hilariteit. Roza, de moeder van Heistenaar Frans Vandierendonck (Frans van Capuls) stapte in Penzance bij een drogist binnen en vroeg “een pot paint voor de ‘cheese’”. De winkelier had geen idee wat de vrouw bedoelde. De Heistse vissersvrouw had eerder een stel tweedehands stoelen gekocht en dacht dat die best een laagje verf konden gebruiken. Dat er een verschil was tussen ‘cheese’ en ‘chairs’ was haar echter ontgaan.
In Brixham duurde het echter niet lang of ook de Vlaamse huisvrouwen die geen Engels kenden konden moeiteloos hun boodschappen doen. Van half 1940 tot eind 1943 verbleven er soms meer dan 1800 Vlamingen in het stadje. Algauw zagen de plaatselijke winkeliers dat de Vlamingen niet alleen een grote kolonie vormden, maar dat het mensen waren die flink wat geld te besteden hadden. Dus binnen de kortste keren hadden de bekendste winkels in Brixham Vlaamse winkeldochters in dienst. Zelfs in de plaatselijke bioscoop gingen 'usherettes' uit ons land aan de slag.
Het waren trouwens niet alleen de Vlaamse vluchtelingen die te maken kregen met allerlei vormen van spraakverwarring. Ook de Amerikaanse troepen zorgden in het gezelschap van Britten vaak voor heel wat consternatie omdat ze het Britse Engels niet machtig waren en de gewoonten en tradities niet kenden. Het duurde dan ook niet lang of elke Amerikaanse soldaat kreeg een boekje waarin de culturele, politieke en historische verschillen werden uit de doeken gedaan tussen Amerika en Groot-Brittannië, twee landen verdeeld door een gemeenzame taal. Het boekje bevatte onder meer nog een bloemlezing van woorden en uitdrukkingen die makkelijk konden misbegrepen worden. Zo werd gewezen op het verschil tussen “pie” en “tart”, woorden die heel wat gevaren konden inhouden bij conversatie in beleefd gezelschap. Ook het afwijkend gebruik van “subway” en “underground” kwam aan de orde en het feit dat een “taxi” een “cab” was in het Britse Engels. Ook vonden de Amerikanen het vreemd dat de Britten bij de toegang van een dancing geen “chucker-out” hadden maar wel een “bouncer”. Helemaal uit het lood geslagen waren de Amerikanen als ze hoorden dat een Britse vriendin aan het einde van de dag “knocked up” was, en dat ze later toch helemaal niet in verwachting (“pregnant”) bleek…
DE R.A.F., DE RUS, ZWEMMENDE JOE EN ADMIRAAL BENBOW
Victor Vantorre, de Rus, overkwam eind juli 1940 de meest unieke déja-vu. Het gebeurde kort nadat zijn zoon Joseph, die een paar dagen later dertien zou worden, met de rest van de Musschen uit Kingston (Londen) in Penzance was gearriveerd. Vader en zoon waren, na een maandenlange scheiding, op wandel langs de promenade in hun nieuwe woonplaats. De boulevard tussen de haven van Penzance en Newlyn, zowat een mijl verderop, is het enige stukje echte zeedijk onmiddellijk langs de waterkant in heel Cornwall. In de verte dacht de Rus plots een groep Russische krijgsgevangenen te zien, zoals hij ze in de Eerste Oorlog in Heist op de dijk vaak tegenkwam en te eten gaf. Het waren militairen, dat zag je zo. En ze droegen “Russische uniformen”, want de Rus herkende de kleur als het ware met z’n ogen toe. Joseph merkte dat z’n vader helemaal stil geworden was, maar wist niet wat er aan de hand was. Toen de soldaten dichter kwamen hoorden ze echter duidelijk de Engelse stemmen. Het waren piloten van R.A.F. Drytree en St. Eval, die in de buurt gekazerneerd waren. De Rus snapte er helemaal niks meer van. De uniformen hadden de exacte kleur van de Tsaristische uniformen, “of m’n hand in het vuur” zei hij tegen Joseph, die er steeds minder van begreep. En de Rus had gelijk, maar hij heeft nooit geweten waarom. Daar was de Russische revolutie in 1917 verantwoordelijk voor.
Toen in 1918 uit de Royal Flying Corps en de Royal Naval Air Service de R.A.F. werd opgericht was het de bedoeling dat het vliegend personeel dezelfde khaki uniformen zou dragen als de landmacht. Maar op dat moment werd een grote partij stof aangeboden tegen een prikje. De Tsaar had het linnen in Engeland besteld voor de aanmaak van uniformen, maar voor de bestelling kon geleverd worden hadden de Sovjets de macht overgenomen en was Tsaar Nicolas II dood. De R.A.F., die de pennies moest tellen, kon niet weerstaan aan het koopje. Dat het “Air force blue” van de R.A.F. er dus een beetje uitziet als het kleur van de meestal niet al te opgewekte hemel in onze regio is dus puur toeval.
Ondanks de grote Musschenfamilie in Penzance voelde Joseph zich vaak eenzaam, vooral als zijn vader in zee was. Joe, zoals men hem steeds meer noemde, was een stille, zeer vriendelijke, maar nogal verlegen en in zichzelf gekeerde jongen. Hij had weinig echte vrienden en als hij niet naar school moest dan trachtte hij meestal zo dicht mogelijk bij de zee te zijn. Op een dag besloot hij dan ook te leren zwemmen. De meeste jongens uit Heist konden dat niet, maar bij hem op school wisten bijna alle Engelse kinderen van zijn leeftijd minstens hoe ze moesten blijven drijven. Het gloednieuwe openluchtbad, de Jubilee Pool, op het einde van zeedijk, zou ideaal geweest zijn om als beginneling in het water te ploeteren. Maar uit vrees voor een invasie was het driehoekige getijdenbad, het grootste in heel Groot-Brittannië, volledig door prikkeldraad omheind en voorzien van twee machinegeweernesten. Dus ging de Heistse “Joe” oefenen in het stukje binnenhaven aan de landzijde van Ross Bridge. Yvonne Vantorre hield Joe dikwijls in de gaten als ze door Abbey Street richting station wandelde. “Na een tijdje kon Joseph vanop de reling meter diep naar beneden duiken. Hij kon ook steeds verder zwemmen en hij deed het steeds liever.” Het best voelde Joe zich als hij helemaal boven stond en zich klaarmaakte om in het havenwater te duiken. Hij had gezien dat z’n zwemspieren ook de meisjes niet ontgaan waren en dat gaf hem een goed gevoel. William (Billy) Stevenson herinnert zich eveneens z’n eerste zwemjaren. “We zwommen bij de Slip onder de weg door. Er stond vaak pilchardschuim op het water en de riolen loosden in het haventje, maar we zijn nooit ziek geworden. We waren waarschijnlijk imuun geworden voor heel wat ziekten.” Joe droomde ervan om ooit eens tot bij St. Michael’s Mount te zwemmen. “Het moet kunnen” dacht hij. Penzancenaar Richard Hicks had het jaren tevoren trouwens bewezen in iets meer dan twee uur. St. Michael’s Mount, een getijdeneiland met een eeuwenoud kasteel rijst zo’n drie mijl verderop uit de baai voor Penzance. Maar een dergelijke afstand zou voor Joe nog even moeten wachten. Voorlopig moest hij in het kleine smokkelhaventje hard oefenen.
Bij laag water kon iemand die van de zaak afwist trouwens duidelijk in de Abbey Slip, de landwaartse kadetrap van het haventje, een deur zien. Dat was het begin van de onderaardse smokkelgang die in de voorbije eeuwen de verbinding vormde naar de Abbey Cot in Chapel Street. Het huis stond rechttegenover de woning van Louise en haar gezin en heet tegenwoordig Admiral Benbow, een herberg en zeer gerenommeerd restaurant volgestouwd met nautische memorabilia. Oorspronkelijk was de onderaardse gang een vluchtweg voor monniken als plots de religieuze wind de andere kant opwaaide. Later werd de sluipweg gebruikt door de smokkelbende die bekend stond als de ‘Benbow Brandy Men’. In de kelders ontvingen de smokkelkoeriers de opdrachten over wat ze waar en aan wie moesten leveren: tee, baccy (tabak), parfum, zijde en brandewijn. De klanten werden “duck-eaters” genoemd omdat ze tot de betere klasse behoorden. De smokkelbodes moesten hun hele opdracht van buiten leren, want nooit werd iets opgeschreven. Trouwens de meeste bendeleden konden helemaal niet lezen of schrijven. De smokkelwaar kwam ongemerkt het pand binnen via de onderaardse gang. Die mondde uit achter het haardvuur. De onderaardse gang was trouwens nog steeds intact toen de Vlaamse vissers Penzance “veroverden”. “Bij hoog water hoorde men het zeewater in de haardstee klotsen” herinnert zich Gilberte Beirens. “Het was een grote haard waarin een bijna even grote koperen ketel was opgehangen. Als men die wegnam kon men in de onderaardse gang kruipen naar de smokkelhaven.” Het verhaal van Gilberte werd in februari 2008 duidelijk bevestigd toen in Penzance het complete netwerk van onderaardse smokkelgangen van de Brandy Men herontdekt werd. De huidige naam Admiral Benbow voor de Abbey Cot is afkomstig uit het populaire boek “Treasure Island”, dat in 1883 werd geschreven door de Schotse auteur Robert Louis Stevenson (1850-1894). Het verhaal dat Stevenson inspiratie voor zijn boek opdeed in Penzance is onjuist. Het omgekeerde is gebeurd. De oorspronkelijke naam “Abbey Cot” werd vanwege de populariteit van “Treasure Island” gedumpt ten voordele van de naam “Admiral Benbow Inn”. In Stevensons “Treasure Island” werd deze imaginaire smokkelpub in Cornwall uitgebaat door de al even denkbeeldige moeder van de hoofdfiguur Jim Hawking.
EEN VISJE VOOR MENS EN DIER
“Een visje weggeven” was tijdens hun verblijf in Engeland het grote geheim wapen van de Musschen. De Vlaamse vissers konden met hun grotere vaartuigen veel meer vis en kreeften vangen dan de plaatselijke vissers in hun notendopjes. De meeste grotere schepen van Britse reders in havens zoals Hull waren trouwens door de Navy in 1939 opgeëist voor allerlei doeleinden van mijnenruimen tot drijvend platform voor barrageballons. Vissen rond de westelijke kusten was een risicovolle ondernemen, maar de Vlaamse vissers verdienden goed hun brood. Ze konden niet alleen hun eigen gezinnen en andere familieleden aan de lopende band van vis voorzien, maar ook Engelse vrienden en buren profiteerden mee. Met de vis maakten de Musschen niet alleen snel veel vrienden in hun buurt, zootjes vis werden ook gauw gebruikt als ruil- of smeermiddel om makkelijker aan vlees te raken. Tijdens de oorlog was vis net als vlees duur en gerantsoeneerd in Groot-Brittannië. Maar in plaatsen zoals Penzance, Newlyn en Brixham konden de mensen af en toe toch wel een visje op de kop tikken. Dankzij de Vlaamse vissers werd de voedselschaarste voor veel Britten in hun omgeving wat gelenigd. Het was trouwens geen pure naastenliefde. Op de een of andere manier kregen onze landgenoten er wel wat voor terug. Uit deze giften of het ruilen van vis voor andere waren ontstonden soms echte vriendschappen, die ook na de oorlog voortduurden.
Zelfs de poezen in Penzance wisten de vis van de Musschen te waarderen. Niet alleen kregen de eigen poezen meer dan genoeg zeebanket voorgeschoteld, maar de Musschenkinderen zorgden er voor dat ook de buurt meedeelde. Pee Mussche liet soms te vaak zien dat hij zeer gesteld was op zijn kleine poes Pourn. Zijn kleinkinderen Germain Decorte en Pol Savels was dat alvast niet ontgaan. Ze maakten er dankbaar gebruik van om de hele poezenconfrérie in de buurt van lekkere vis te voorzien. Ze zeiden “Pee, de moeder van Pourn é, die zit daar en ze heeft zo’n grote honger!” En Pol Mussche gaf ze steeds een visje voor “de moeder van Pourn.” Er waren in die oorlogsjaren in Penzance veel poezen die zich graag “moeder van Pourn” noemden.
Een andere poes, Whisky, noemde Chapel Street 20 haar thuis, en de Vlaamse bewoners haar personeel, die de lekkerste beetjes klaarzetten. Whiskey was echter niet Gilberte Beirens’ eerste poes in Engeland. Toen de Musschen een tijdje in Penzance woonden kreeg Gilberte een kitten cadeau. Het was een bijzonder speels dier dat iedereen achterna liep. Toen Leon en Angèle Vantorre voor een paar dagen uit Londen met verlof naar Cornwall waren gekomen, dartelde het poezenjong de kleine Jeanine achterna toen deze naar buitenliep. De loodzware deur viel echter fataal dicht net toen de speelse viervoeter naar buiten wilde glippen. Het was een geween alom. De zware voordeur van Louises huis was trouwens ook voor grote mensen niet van de poes. Bij het gevaarte hoorde een al even zware en grote huissleutel. Als Louise de deur uitging moest ze steeds een sacoche meenemen, want geen enkele mantelzak was groot genoeg om de sleutel te bergen.
Het verdriet over de gesneuvelde poes was echter gauw geleden. Berten bracht bij een bezoek aan de British Legion Club een kleine kortharige kater mee, een eigenzinnig beestje, dat omdat hij uit een drankmidden stamde de naam Whisky meekreeg. Het werd echter snel een grote zwarte kat met een witte borst; een matchobeest, dat in de buurt vaak robbertjes ging vechten met soortgenoten. “Hij kwam dikwijls lelijk gepateeld naar huis” herinnert zich Gilberte. Dat was vervelend. Op een dag hoorde Gilberte de Rus dan ook tegen haar moeder zeggen “Zou je Whisky niet beter laten knippen?” Gilberte, die net van school thuiskwam, mengde zich direct in het gesprek en riep “Neen wih, ik zie hem liever met z’n lang haar!”
DE BELGISCHE ADMINISTRATIE IN ENGELAND
De in Londen toegestroomde Belgische parlementariërs stichtten al snel na hun aankomst de
“Office Parlementaire Belge”. Het “Office” had een dubbel doel voor ogen. Enerzijds stond
op politiek vlak de vorming van een nieuw regeringsapparaat op het programma. Na veel getouwtrek, waarbij het “Office” grotendeels buiten spel werd gezet, resulteerde dit in het oorlogskabinet-Pierlot. Anderzijds wilde men op humanitair vlak hulpverlening en tewerkstelling verschaffen aan de Belgische vluchtelingen. Om dit laatste te realiseren richtte men een “Plaatsingsbureau” in dat ervoor zorgde dat Belgische vluchtelingen in Britse ondernemingen aan de slag konden. Het “Plaatsingsbureau” werd in februari 1941 opgeslorpt door de “Dienst voor Arbeid”, een sectie van de “Centrale Dienst voor Vluchtelingen”.
Deze “Centrale Dienst” werd door de Belgische regering opgericht in het najaar van 1940 met als doel de werkzaamheden van de diverse officiële afdelingen ten behoeve van de Belgische vluchtelingen te coördineren. De overheidsinstantie zorgde, net als het voormalige “Plaatsingsbureau”, voor contacten tussen Belgische werkzoekende vluchtelingen en Britse werkgevers. De “Centrale Dienst” coördineerde ook de medische hulpverstrekking en de sociale bijstand aan de Belgische vluchtelingen. Omdat Londen regelmatig werd gebombardeerd door de Duitsers konden zij die dat wensten en er voor in aanmerking kwamen, naar het platteland worden geëvacueerd. Ook die taak was weggelegd voor de “Centrale Dienst”.
In de praktijk hebben de Heistse vluchtelingen in Penzance en Newlyn maar weinig gezien van de Belgische inspanningen op dit vlak. Als er een probleem was werden ze vooral geholpen door de Britse overheid. Of ze hielpen mekaar. Over de inzet van de Belgische overheid in Groot-Brittannië zegt Gilberte Beirens "Hebt gij ze gezien? Wel, wij ook niet!" De ervaring van Raymond Gheselle met de Belgische overheid in Brixham was echter heel wat positiever. Hij zegt “Er kwam een ‘Liaison office’ voor de Belgische vissers en een Belgische zeevaartpolitie. Later een visserijschool en een lagere gemengde school voor Belgische vluchtelingenkinderen. Geleidelijk werd het een georganiseerde Belgische staat in de Britse staat”. Men noemde het zelfs “Little Belgium in Great-Britain”. Het moet gezegd dat de inspanningen van de Belgische administratie in Brixham een goede zaak waren voor de visserij. Hoe verder men echter als Belg in die tijden van Brixham verwijderd was hoe minder men kon rekenen op steun.
Vooral de socialistische voorman August De Block (1893-1979) liet zich als eindredacteur van “Omzendbrieven” opvallen als verdediger van de rechten van de Vlamingen in de Belgische administratie in Groot-Brittannië. In “Omzendbrieven” klaagde De Block vooral de oververtegenwoordiging aan van de Franstaligen in de rangen van de Belgische regering en haar entourage. De Block vond het betreurenswaardig dergelijke zaken in oorlogstijd aan te moeten kaarten, maar achtte het noodzakelijk, in het belang van de eensgezindheid van de Belgische bevolking. “Omzendbrieven” kon dadelijk rekenen op een ruime weerklank onder de socialisten in Engeland. Dat werd ondermeer aangetoond door de vele felicitaties en sympathiebetuigingen die August De Block, naar aanleiding van het verschijnen van het eerste nummer kreeg toegezonden. Socialistische militanten schreven De Block dat ze “Omzendbrieven” onder vrienden en kennissen lieten circuleren.
In het bijzonder in de Belgische visserskolonie van het Zuid-Engelse kuststadje Brixham bleken de pro-Vlaamse standpunten van “Omzendbrieven” op goedkeuring te worden onthaald. Velen waren “opgetogen met de Vlaamse kwestie die zoo scherp in uw eerste omzendbrief aangevat wordt. Spijtig dat de omstandigheden hier zo moeilijk schijnen om uitbreiding aan de zaak te geven”. August De Block genoot op die manier een zeker aanzien en respect onder de Vlaamse socialisten in Groot-Brittannië. Regelmatig werd hij door de socialistische groeperingen die in de diverse kolonies van Belgische vluchtelingen waren ontstaan, uitgenodigd om een voordracht te houden of een vergadering voor te zitten.
Het Vlaams gezind zijn van veel vissers stootte de verfranste Belgische administratie in Londen zeer tegen de borst. Theophiel De Groote herinnert zich het optreden tegen sommige vissers nog bijzonder goed. “Pier Demeester (Zillemaker) uit Zeebrugge werd verdacht van Vlaamse sympathieën. Hij kreeg daardoor moeilijkheden met de administratie. Hetzelfde gebeurde met heel wat Nieuwpoortse vissers die ‘flamingant’ waren. Heistenaar Pol van Martje Coos werd flink aan de tand gevoeld omdat hij het aangedurfd had om een Vlaamse Leeuw op de stuurhut van zijn vaartuig te schilderen.” Men dreigde er sommige vissers zelfs mee hun vaartuig aan de ketting te leggen. Bij de door Walen overheerste regering Pierlot in Londen stond Vlaamsgezind zijn zo goed als gelijk met het helpen van de Duitsers. Dat de Vlaamse vissers voor de vijand reeds naar Engeland gevlucht waren op een moment toen de Belgische ministers in Frankrijk nog weken zouden talmen om eventueel toch een officiële overgave van België te regelen met Hitler, daar dachten Pierlot en zijn kliek niet meer aan.
GEZONDHEIDSZORG
In België floreerden diverse ziekenbonden sedert het einde van de negentiende eeuw. Toen de Vlaamse vluchtelingen in 1940 in Engeland neerstreken waren ze uiteraard in hun nieuwe thuis niet verzekerd tegen ziekte en invaliditeit. Dat was in die begindagen ook de minste van hun zorgen. Toch kwamen de Musschen al op hun eerste dag in Engeland in aanraking met de ziekenzorg. Germain Decorte, het zoontje van Lisette Vantorre en Leon (Kaas) moest in Weymouth even naar het ziekenhuis wegens mazelen. En Achiel, de jonge zoon van Leon Mussche, die aan een zeldzame spierziekte leed, werd door de Engelsen permanent opgenomen in een ziekenhuis. Omdat de vluchtelingen op dat moment have noch goed bezaten werden de kosten door de overheid gedragen.
Van zohaast de Vlaamse vissers echter een regelmatig inkomen hadden moest voor de ziekenzorg betaald worden. Sedert 1936 was zowat de helft van de Britse bevolking tegen ziekte verzekerd door de National Health Insurance. Deze overheidsziekenzorg verzekerde echter enkel de kostwinners en niet de rest van hun gezin. Ook de zelfstandigen en werklozen vielen buiten dit systeem en moesten zich privé laten verzekeren wilden ze gedekt zijn tegen buitensporige ziektekosten. Artsen in Engeland hadden in die tijd drie verschillende petten op. Een dokter verzorgde ‘verzekerde werknemers’ en kreeg daar al naar gelang het aantal een vergoeding voor van de staat. Als de dokter andere gezinsleden op consultatie kreeg ontving hij betaling van kleine ziekteclubs waar de mensen toe bijdroegen. De rest van zijn patiënten, meestal rijken, en zij die om een of andere reden niet verzekerd waren, moesten een fiks honorarium betalen. In de regel vielen de Vlaamse vissers in deze laatste categorie. De Musschen probeerden dan ook steeds zo gezond mogelijk te blijven, maar dat lukte niet altijd.
Zo werd Louise tijdens haar verblijf in Penzance geruime tijd geplaagd door erge tandpijn. Op een gegeven moment overwon ze haar vrees en besliste “de tand moet er uit.” Samen met haar zuster Yvonne trok ze naar de tandarts in Morrab Road. Het was een Antwerpenaar die daar praktijk had opgezet. Er waren klanten genoeg, immers een derde van de Engelse tandartsen was onder de wapens. Zij die overbleven waren vaak boven de zeventig. De man vroeg Louise of hij lachgas mocht gebruiken zodat ze geen pijn zou voelen. “Als ze maar geen zeer heeft” antwoordde Yvonne in haar plaats. Het gas ging erin, de tand kwam eruit en Louise had geen kik gegeven. “Maar toen Adrienne wakker werd had ze de meeste leute van de wereld. Het lachgas werkte nog altijd. Ook op de terugweg. ‘k Was beschaamd dat ik met haar over straat moest. Ze bleef maar lachen. En ze wilde teruggaan naar de tandarts want om de vijf voeten schaterde ze ‘Ik moet mijn tand nog gaan trekken!’”
Noch Louise, noch de tandarts die het lachgas gebruikte, waren er zich van bewust dat het uitgerekend in Penzance was dat de jonge chemicus Sir Humphrey Davy (1778-1829) in 1799 na veel experimenteren met nitro-oxide, had geopperd dat het gas wel eens een medische toepassing zou kunnen krijgen als pijnstiller. Sir Humphrey Davy was een van de beroemdste telgen uit de destijds zeer hoog aangeschreven Grammar School in Penzance. Het duurde uiteindelijk nog tot 1844 voor de Amerikaan Horace Wells het lachgas ging gebruiken in de tandartsenij.
Tijdens het verblijf in Penzance kwamen zowel Yvonne Vantorre als Charles Beirens in het ziekenhuis terecht. Alle kosten moesten de Vlaamse vluchtelingen uit eigen zak betalen. “We waren te eerlijk, we hadden het verstand niet om te zeggen dat we geen geld hadden. De meeste Engelsen deden dat wel” zegt Yvonne. In het plaatselijke hospitaal, dat gegroeid was uit een “infirmerie” uit 1874, was de verzorging wel steeds optimaal. “Er heerste een ijzeren discipline voor het verplegend personeel. Alles moest piekfijn in orde zijn of er zwaaide wat vanwege de hoofdzuster”, herinnert zich verpleegster Olive Ogden uit Zeebrugge, die in het ziekenhuis haar opleiding kreeg en later met Charles Beirens trouwde. Ook metje Mussche kwam onder dokters handen. “Whooping cough” was de diagnose. Ze kreeg de “kinkhoest” toen ze al boven de zeventig was. Dat is zeer ongewoon want het gaat tenslotte om een kinderziekte. Pertussis, zoals de aandoening officieel heet, is zeer besmettelijk. Het begon als een gewone verkoudheid en een bescheiden irritatiehoestje, maar na enige weken volgden enorme hoestbuien. Destijds kregen kinderen die niet immuun waren, op vrij jonge leeftijd kinkhoest als ze op school besmet raakten. Dat was bij Falletje nooit gebeurd gezien ze als klein kind in Knokke reeds het huishouden moest doen, nadat haar vader was doodgebliksemd, en de rest van het gezin uit werken moest.
Door doktersonderzoeken kwamen de Vlaamse vluchtelingen in Engeland soms ook in de meest ludieke situaties terecht. Dat overkwam Raymond Gheselle (van Ratjes) toen hij naar het medisch onderzoek moest bij zijn inschrijving in het “South Devon Technical College” in Torquay, niet ver van Brixham. Hij was toen net 15 jaar. “Wij moesten onze bovenkledij uitdoen en de beurt afwachten. Een nieuwe ervaring was voor mij dat ik voor het eerst voor een vrouwelijke arts kwam te staan. Het begon met een onderzoek van de ogen naar kleurenblindheid. Daarna kwamen de hartslag, de borstkas en de longen aan de beurt. Toen ik dacht dat het onderzoek gedaan was, kwam de voor mij mysterieuze vraag ‘How are the bowels?’ Ik dacht onmiddellijk aan iets dat alleen mannen hebben, omdat ik het woord ‘balls’ meende te herkennen. Ik voelde mezelf rood worden en zei toen aarzelend ‘good’. Toen dat antwoord niet goed genoeg bleek te zijn, werd ik verzocht mijn broek te laten zakken. Ik voelde de grond onder mij wegzinken van schaamte. Het liefst was ik weggelopen… Het was een hele opluchting toen alleen mijn buik werd afgetast. Pas toen kwam bij mij het vermoeden op dat het woord ‘bowels’ iets te maken had met de darmen en… de stoelgang!”
KONIJN, TONG, LOBSTERS, JELLIES EN PASTIES
Zowel voor de Musschen als voor de medebewoners van de vissersplaatsjes in Devon, Cornwall en Zuid-Wales, waar de Vlamingen de visserij bedreven, was de oorlog, ondanks de rantsoenering, toch ook een culinair avontuur. Hier en daar leerden de vissersvrouwen hun Engelse buren Vlaamse specialiteiten koken. In Zuid-Wales zijn er tegenwoordig nog plaatsen waar men konijn op z’n Vlaams klaarmaakt. Tijdens de depressie van de jaren dertig en ook in de tweede wereldoorlog probeerden de Engelsen zoveel mogelijk wilde konijnen te verschalken, zodat ze bij de slager geen duur vlees moesten halen. Of ze kweekten een paar konijnen met allerlei afval. Vooral tijdens de depressie kwam er in de meeste Engelse gezinnen enkel ’s zondags vlees van bij de beenhouwer op tafel. De rest van de week deed men het zonder vlees of met een stukje wild konijn dat men gevangen had. De pels van het dier leverde de mensen trouwens ook nog een hele penny op als de voddenvent langskwam. Met name in Cardiff werd konijn gewoon met wat zout in water gekookt. Beslist niet de smakelijkste bereiding. Oostendse en Blankenbergse vissersvrouwen hebben echter hun buren in Cardiff geleerd hoe men van konijn een feestmaaltijd kan maken. Een gelijkaardig verhaal deed zich in Newlyn voor. Het Engelse gezin dat naast Frans van Bestemutse (Vandierendonck) van de Heist 56 woonde, kon nogal vaak de hand leggen op een vers konijn. Het duurde niet lang of de vrouw van Bestemutse liet haar buren weten dat ze wel zo’n konijn wilde kopen. Toen de Engels buurvrouw later van konijn op z’n Heists proefde kon ze haar mond niet geloven. Ze wilde onmiddellijk weten hoe ze konijn zo smakelijk kon klaarmaken. Nooit zou de vrouw nog konijn met wat boter en water in een braadslee plonken met twee grote uien erbij. Het Vlaamse recept werd voor de buurt in Newlyn een culinaire opsteker van formaat.
Hoewel de zondagse kost bij de gewone Engelse mensen meestal bijzonder lekker was en met veel zorg werd toebereid, was het tijdens de week meestal aanmodderen. De rantsoenering maakte het er natuurlijk niet beter op. Het doordeweekse koken gebeurde zonder veel verbeelding. Niet te verwonderen dat de Engelse schrijver en historicus Raymond Postgate in 1949 de “Vereniging te voorkoming van wreedheid jegens voedsel” oprichtte!
Bij de Musschen en de meeste andere Vlamingen in Engeland vierde lekker eten echter de hele oorlog lang hoogtij. “En dat terwijl in Heist honger geleden werd, en er benen uit de vuilnisbakken gehaald werd om er bouillon van te trekken!” zegt André Serreyn, de man van Gilberte Beirens. Vooral Louise zette in Penzance eten op tafel dat in een sterrenrestaurant niet zou misstaan hebben. Tenslotte ze was kokkin. Ze had haar keukenwijsheid opgedaan in Hotel Le Rivage op de Statieplaats in Heist, het tegenwoordige Heldenplein. Ze werkte er eerst als jonge keukenhulp en vervolgens als kokkin. Haar zuster Clara was er ook jarenlang Maître d’Hotel, zeer ongewoon voor een vrouw in die vooroorlogse tijden. Later kookte Louise ook op grote feesten en bruiloften. Ze kende het klappen van de zweep. In haar huis in Penzance was ze heer en meester in de keuken. Het was in het begin een beetje wennen want in de woning in Chapel Street werd gekookt op een groot zwart fornuis, dat in de muur was ingemetseld: een zogeheten “cooking range” die met kolen gestookt werd. Gilberte herinnert zich nog de opvallend mooie handvaten in blinkend koper.
De vaartuigen zorgden steeds voor de aanvoer van verse vis in Louises keuken. Ook grote kreeften en krabben stonden continu op het menu. Het krioelde ervan rond de punt van Cornwall, en de plaatselijke vissers met hun kleine bootjes konden slechts de lobsters vlak onder de kust verschalken. De rest was voor de Vlaamse vissers. Theophiel De Groote verschalkte in één sleep op een keer liefst 27 kreeften. “In de vismijn waren ze nauwelijks te verkopen omdat er op alle schaaldieren een luxetaks van drieëndertig procent geheven werd. Dus nam ik ze mee naar huis en heb ze tot drie uur ’s nachts staan koken. We hadden namelijk maar een klein potje en één gasbekken. De ‘lobsters’ heb ik dan maar naar mijn zus Eldie in Brixham gestuurd en naar een paar vrienden in Londen”. De vissers in Newlyn maakten trouwens al honderden jaren hun eigen 'lobster pots'. Dat zijn vrij grote gevlochten manden die op de zeebodem worden neergelaten om kreeft te verschalken.
Met het grote visaanbod waren de mogelijkheden voor variatie in het menu eindeloos. De vis werd ook ingelegd, gedroogd en soms ook op ongebruikelijke wijze klaargemaakt. Vaak was er zo’n grote aanvoer van tong, dat men ze gebakken beu raakte. Geen nood, Louise stoofde ze kort in boter met gesnipperde ui, wat azijn en een beetje water. Het smaakte lekker en toch helemaal anders. Ook bij metje en pee Mussche ging men al gauw gevarieerd koken. Germain Decorte, de zoon van de Heistse beenhouwer Leon Kaas, herinnert het zich nog goed als kleine jongen in Penzance “We hebben veel vis gegeten. Veel veel tongen in azijn gestoofd!”
De kinderen maakten in Engeland ook kennis met jellies. Jelly is een nagerecht bereid uit een kooksopje van fruit en water. Daaraan wordt suiker en pectine toegevoegd bij het inkoken. Dit helpt het opstijven. Van zohaast het mengsel aan de lepel blijft hangen giet men de vloeistof snel in een schaal en laat het afkoelen. Nadien kan men de fruitblubber omkeren op een bord en blijft het z’n vorm houden. Het stijve kooksel komt vervolgens wiebelend de eetkamer in tot groot jolijt van de kinderen die hun dessertlepels al in aanslag hebben. “Sommige gasten konden er wel emmers van eten” vertelde Gilberte Beirens later. Yvonne Vantorre schudde het hoofd en zei “ik was er in alle geval niet zo zot van”. De jellies kwamen in de meest uiteenlopende kleuren op tafel al naar gelang het fruit dat men gebruikte. De Britten maken zelfs jelly van de bloesems van “dandelions”. Bij de weinige Vlaamse vluchtelingen die met die variatie in aanraking kwamen viel het alvast niet in de smaak, waarschijnlijk omdat deze paardebloemen in West-Vlaanderen “pisseblommen” heten. Louise en Gilberte gingen in de buurt van Penzance trouwens ook zelf braambessen plukken. Ze groeiden in het wild aan stekelige struiken in 'Trevaylor Woods'. Braambessen trekken was een bezigheid die ze ook na de oorlog nog verder zetten. “Tussen Zeebrugge en Blankenberge groeiden er toen nog veel braambeiers” weet Gilberte te vertellen. De vruchten werden door de Musschen in Penzance niet alleen gebruikt voor het maken van leuk wiebelende jellies, maar vooral voor de bereiding van jam en confituur. Ze hadden er in overvloed. Een Vlaamse visser, bij wie voor de kinderen maar zeer spaarzaam toespijs op tafel kwam, kreeg dan ook tot lang na de oorlog de veelzeggende bijnaam “de jam is voor vader.”
Een totaal nieuwe culinaire ervaring voor de Vlaamse vluchtelingen waren beslist de Cornish pasties. Voor de meeste Musschen was het liefde op het eerste proeven, en die duurt tot op vandaag nog voort. Een pasty is eigenlijk een eenpansgerecht klaargemaakt in een gesloten deegvorm. Als vulling werd zowat vanalles gebruikt: rundergehakt met ui en raapjes, schapenvlees, kip, zelfs eend, maar nooit vis. Alle ingrediënten zijn redelijk fijn gekapt en steeds rauw als ze in de deegcocon worden gestopt. Koud zijn de pasties ook zeer geschikt als werk- of schoollunch. Ze werden vroeger gebakken voor de boeren die de hele dag buiten werkten, voor vissers om mee te geven als ze dagtijen visten en vooral voor mijnwerkers. De vrouwen van de mijnwerkers die in de tinmijnen afdaalden zorgden ervoor dat de gegolfde rand van de pasties, de “crimp”, extra breed werd aangedrukt. Zo konden hun mannen de pasties in de mijn ook met vuile handen opeten. De harde rand waar ze de pasty vasthielden gooien ze vervolgens weg. Ieder gezinslid had zijn eigen voorkeur voor de vulling, dus werd ieder pasteitje van initialen voorzien. Wat meer is vaak werden in één pasty twee soorten vullingen gestopt. Een afkorting in de rand van het pasteitje zorgde dan weer dat de verbruiker kon zien welke zijde de vlees- en groentenkant was en welke zijde de dessertkant met jam en fruit. Sommige vrouwen waren echter niet erg snugger bij het gebruik van afkortingen in de pastyranden. Eén tinwerkersvrouw drukte aan de ene kant van de pasty de afkorting TM, wat “’t is meat” betekende, en aan de andere kant schreef ze ook TM in het deeg. Daar betekende de afkorting “’t isnot meat.” Het laatste stukje pasty dat de werkers in de tinmijnen niet meer opkregen werd traditioneel in de mijn achtergelaten om de “knockers” gunstig te stemmen. Dit waren de denkbeeldige kleine mijnmensjes die voor allerhande onheil verantwoordelijk waren. Als men ze goed behandelde konden ze echter ook voor goed geluk zorgen.
VLUCHTELINGEN INSPIREREN BRITSE SCHRIJVERS
De Vlaamse vissers waren er zich tijdens hun verblijf in Brixham niet van bewust dat de beroemde detective schrijfster Agatha Christie op slechts een paar boogscheuten van hen woonde, of er toch minstens lange vakanties doorbracht. Ze was in 1890 in Torquay geboren had in 1938 “Greenway House” gekocht in Churston Ferrers, een gehucht bij Brixham. Ze zag er vaak de Vlaamse vluchtelingen. Het waren trouwens de vluchtelingen in Torquay en Brixham die haar tijdens de Eerste Wereldoorlog al het idee gaven om haar fictieve detective de Belgische nationaliteit te geven. Later schreef ze: "Toen ik aan mijn eerste roman begon, vroeg ik mij af wie mijn detective zou worden. Ik bewonderde Sherlock Holmes, de mijne moest minstens even goed zijn, maar toch anders. Wij hadden een kolonie Belgische vluchtelingen in de buurt. Ik besloot om mijn detective een Belg te maken, een oud politieman die het vak kende. Het was een klein, ordelijk mannetje dat ik als contrast Hercules noemde..." Het eerste boek met Hercules Poirot in de hoofdrol “The Mysterious Affair at Styles” verscheen uiteindelijk in 1921. Het laatste boek “Curtain”, waarin Poirot sterft, rolde in 1975 van de persen. Maar Agatha Christie schreef dat boek reeds in 1940 tijdens de Blitz, deels in Londen en deels in Brixham. Ze stuurde het manuscript uit veiligheidsoverwegingen naar Amerika, omdat ze vreesde dat ze wel eens tijdens een bombardement zou kunnen om het leven komen. De bekende schrijfster was ook herhaald zelf getuige hoe Duitse jachtvliegtuigen doelen bestookten rond Brixham, in de haven en langs de rivier Dart. In haar vrije tijd hielp ze als oorlogsverpleegster in een hospitaal in Torquay.
De Vlaamse vissersfamilies bezorgden ook andere schrijvers en dichters inspiratie. In 1959 schreef de Engelse oorlogsdichter Patrick French het gedicht “The plight of second world war refugees”. Het gedicht over een familie Vlaamse vluchtelingen werd pas veel later gepubliceerd.
In Newlyn 'bove Boase Street there stands a small house
Built of ancient granite and stone.
It's painted all white and so neat to behold
As it stands on its own -- quite alone.
Years ago in the war the cottage was filled
With a family of ten refugees,
Who'd journeyed in fear and in danger to leave
Their own homeland just over the seas.
Their father was John -- a shoemaker by trade
And 'Tilde his fine Belgian wife.
They didn't speak English -- not one little word
With which to begin their new life.
There's Maria and Mady -- two of the girls
And a new little baby named Lidy,
And Rudolph and Louis and Robert and George
And another who called himself Willy.
John worked in Penzance at the trade that he knew,
Those days -- they were difficult times,
There were air raids and rationing of clothing and food--
And not speaking the language:
He mimed!Three of the boys were called to the war,
And one lad was destined to die.
George went to the Army and Willy to sea,
And Louis was taught how to fly.
They went not as heroes, they went not with joy,
They all had to learn how to fight.
They were young refugees just helping to win
A war and to shine freedom's light.
Young Louis was killed -- he was just twenty-two --
His plane was shot down in the sea.
He has no known grave, but like others he gave
His life so that we might be free.
That house above Boase Street is owed quite a debt,
And it's one that is paid with no pain,
To a refugee family who joined in the fight
When they came into town on the train.
Patrick French, die in Penwith woont, schreef ook gedichten over Trevaylor Woods (“Autumn Leaves”), “Morrab Gardens” in Penzance en “St Michael’s Mount”.
Ook de bekende schrijfster, die later Dame Daphne du Maurier genoemd werd, schreef haar romans in Cornwall terwijl de Vlaamse vissers er verbleven. In 1943 ging ze in de cottage Menability wonen in Fowey. Tot haar dood in april 1989 bleven de visserij en alle andere aspecten van het Cornische leven de auteur inspiratie bezorgen voor haar boeken.
In New Road Brixham werd het leven van de Vlaamse vissers tijdens de oorlogsjaren verder gadegeslagen door de auteur Flora Thompson (1876-1947). In "Lauriston", de oude weggedoken cottage, die ze in 1940 kocht, schreef ze “Candleford Green”. Een aantal van de paragrafen pende ze neer terwijl bommen in de buurt insloegen en ze schuilde onder een tafelshelter. Haar jongste zoon Peter kwam om het leven toen het koopvaardijschip waarop hij dienst deed in de Atlantische Oceaan getorpedeerd werd. Zijn verlies is ze nooit meer te boven gekomen.
SLECHT WEER SPAART CORWALL VAN ZWARE AANVAL
Totaal onbekend voor de Vlaamse vissersfamilies in Cornwall, en zelfs voor de plaatselijke
bewoners, is dat ze op 19 en 20 september 1940, amper een paar maanden na de aankomst van onze landgenoten in Penzance, Newlyn en Brixham, op het nippertje aan een vernietigende aanval vanwege de Duitse marine zijn ontsnapt. Dat blijkt uit het Duitse Seekriegsarchiv in Stuttgart. In de Britse geschiedschrijving wordt aan dit feit helemaal geen aandacht besteed. Onder bevel van Kapitän zur See Bey zijn op 19 september namelijk uit de Franse haven Cherbourg niet minder dan vijf torpedojagers vertrokken richting Cornwall. Het ging om de oorlogsschepen "Hans Lody", "Friedrich Eckholdt", "Karl Galster", "Theodor Riedel" en "Friedrich Ihn". Het was de bedoeling van Bey om een rechtstreekse aanval uit te voeren op het kustgebied rond Lizard Head en dat tot Star Point, op weinige kilometers van Brixham. De aanval was gepland als afleiding in de aanloop naar de operatie Seelöwe. Men wilde het Britse leger op het verkeerde been zetten voor de echte invasie die gepland was tussen Worthing en Dover. Door het slechte weer werd de aanval op Cornwall echter afgeblazen. Uiteindelijk schrapte Hitler ook het hele invasieplan.
Tijdens de voorbereidingen van Operatie Zeeleeuw werd door de Duitsers onder meer op het strand in Zeebrugge geoefend met het ontschepen van gemotoriseerde landingstroepen uit speciaal omgebouwde lichters. Dat was de Engelsen echter niet ontgaan. Langs de kust van Knokke tot voorbije Dieppe wierpen Britse vliegtuigen in september 1940 dan ook drietalige pamfletten af om de gewone Duitse soldaat te ontmoedigen zich in te zetten voor de aanval op Groot-Brittannië. Er was ook een 'Gutschein' bij. Deze ludieke bon gaf Duitsers recht op een 'enkele reis' naar Engeland. Aan de realisatie van het schimpschrift werd meegewerkt door Vlamingen die een paar maanden tevoren naar Engeland gevlucht waren. Het pamflet getiteld “Wir fahren gegen Engelland” kreeg de vorm van drietalige zinnetjes die de Duitsers zouden moeten “helpen” tijdens de invasie van Engeland. In een bijhorende spotprent marcheren de Duitse soldaten in hun zwembroek in de landingsvaartuigen. Het vlugschrift was gesteld in het Duits, Frans en het Vlaams, en was tevens bedoeld om de Duitsers in de Belgische en Franse kuststreek belachelijk te maken bij de plaatselijke bevolking! Er staan zinnetjes in zoals “Waarom reist de Führer niet met ons mee?” Verder “We zijn zeeziek, waar is de kwispedoor?” en “Kijk eens hoe mooi onze kapitein in brand staat!” Het pamflet eindigt met de zin “We willen naar huis” en een belofte van de Britten aan de Duitse soldaten. “Iedere Duitsche reiziger naar Engeland krijgt een Engelsch zakwoordenboekje cadeau, zoodra hij in het krijgsgevangenkamp is aangekomen.”
HET SPOOKT IN CHAPEL STREET
Een spook in Chapel Street heeft Gilberte Beirens zelf niet gezien. Maar de mysterieuze verhalen over de verschijning van geesten in en rond de historische straat hebben tijdens haar verblijf in Penzance des te meer indruk op haar gemaakt. Het bekendste spook uit de straat woonde in het huis naast dat van Louise. In de negentiende eeuw was dat de woning van een zekere Elizabeth Baines. In de achtertuin was haar grote trots een kleine mooie boomgaard. Jongens uit de buurt slopen als het donker werd echter regelmatig de tuin in om hun zakken vol te stoppen met rijpe appelen. Dat maakte de oude mevrouw Baines zo kwaad dat ze haar bediende John de opdracht gaf om ’s nachts de wacht op te trekken. Toen ze hem op een avond in de tuin niet opmerkte besloot ze om haar nachtwacht een lesje te leren, en schudde flink aan een appelboom zodat de vruchten op de grond vielen. Gewekt door de vallende appelen veerde haar trouwe bediende recht en schoot schreeuwend z’n donderbus leeg in de richting van het gerucht. Hij trof echter zijn meesteres uitgebreid in het achterkwartier. Ze schruwelde luid “ik word vermoord, ik word vermoord.” Alhoewel haar verwondingen niet zo ernstig waren en ondanks de goede zorgen van dokter Giddy bezweek ze toch enige tijd later. Vanaf dat moment spookte het in de tuin. Bewoners van Chapel Street beweerden de geest van Elizabeth Baines ’s avonds te zien rondwandelen tussen de appelbomen. “Geen twijfel, het was de oude mevrouw Baines gekleed in een korte zijden mantel met lange franjes van kantwerk en een kanten hoedje op haar hoofd.” Soms steeg ze op uit de tuin “als een oude hen gejaagd door de wind” en streek dan neer op de muur van Louises koer. Aan het boveneinde van Chapel Street zag men Elizabeth Baines af en toe ook dwars door een muur verdwijnen. Lange tijd durfde niemand nog de tuin binnengaan en de appelen lagen te rotten in het gras. Ook wilde geen mens nog in het huis wonen, want de geest van mevrouw Baines waarde ook daar in het rond. Ze sloop van kamer tot kamer, rammelde met de meubels, gluurde bij valavond door het venster en maakte daarbij een dikke vuist. Uiteindelijk werd een geestenbezweerder ingehuurd. Dominee Singleton beweerde de geest te hebben uitgedreven naar de westkant van de haven, waar mevrouw Baines uiteindelijk door de zee zou zijn meegevoerd. Maar dat leek maar zo, want in de jaren 80 van de vorige eeuw, toen het Peninsula restaurant op nummer 18 Chapel Street gevestigd was, hoorde men haar spinnewiel nog draaien in een van de bovenkamers. Daar zou Elizabeth Baines tot in der eeuwigheid zwarte wol tot wit garen spinnen… De vertelsels die de Heistse kinderen in Penzance te horen kregen over de geest van het appelvrouwtje waren dezelfde verhalen die jaren tevoren ook Maria Branwell in Chapel Street kreeg opgedist. Zij werd later de moeder van de beroemde auteurszusters Charlotte, Emily en Anne Bronte. Het gezin ging in Yorkshire wonen. Toen Maria Branwell overleed aan kanker verhuisde ook haar ongetrouwde zus Elizabeth uit Chapel Street en ging voor het gezin Bronte zorgen. Elizabeth vertelde de kinderen eveneens de mysterieuze spokengeschiedenis. Het is dan ook niet te verwonderen dat het verhaal later de sfeer van de romans van de Bronte sisters heeft helpen bepalen.
Elizabeth Baines was echter lang niet het enige spook dat ’s nachts in Penzance rondtjoolde. Zo schuwden de mensen het kerkhof van de St. Mary kapel omdat een geest, helemaal in het wit uitgedost, er tussen de graven wandelde. In de historische Dolphin Inn verschijnt af en toe de geest van een oude zeekapitein met een driekant op het hoofd. Hij werd er ooit voor een prul ter dood veroordeeld. De Dolphin is de plaats waar ontdekkingsreiziger en poëet Walter Raleigh (1554-1618) voor het eerst in Engeland tabak rookte en waar in de zeventiende eeuw de gevreesde hangrechter George Jeffreys doodsvonnissen uitsprak. In de herberg waart trouwens nog een tweede geest rond. Het is die van een blonde jongeman, die er in 1873 van de vliering tot in de kelder viel.
GEALLIEERDEN IN PENZANCE EN BRIXHAM
Na de vreedzame invasie van Vlaamse en Franse vissers ontsnapte Penzance evenmin aan de invasie van Amerikaanse en andere geallieerde soldaten. De Musschen zagen de geallieerden voor het eerst in de lente van 1942. Het was het prille begin van de “Operatie Bolero”. De naamgeving was een allusie op het bekende muziekstuk van Ravel, dat zachtjes begint en, door toevoeging van instrumenten, uitgroeit naar een groots crescendo. Op dezelfde wijze ervaarden de vluchtelingen de groei van de Amerikaanse, Canadese, Australische en andere troepenmachten in Groot-Brittannië. Tevoren hadden de Heistenaars tijdens hun verblijf in Londen reeds kennis gemaakt met een bonte mengeling van uniformen, gaande van Franse matrozen met hun rode pompons en gestreepte hemden tot de dragonderachtige vierkante barets van de Poolse officieren en de leeuwkleurige tulbanden van sommige Dominion troepen. De Amerikanen vielen echter op door hun elegante uniformen. Als men de strepen en tekens niet kende zag men nauwelijks het verschil tussen soldaten en officieren. Gilberte Beirens was gefascineerd door de rokkostuums met split van de GI’s. “Ze zagen er knap uit met hun schitterende uniformen”, herinnert ze zich. Toch was het uniform niet modern. De vest was namelijk deels gemodelleerd op rijkledij uit de achttiende eeuw. De split diende toen om de ‘zit’ op het paard te vergemakkelijken. Vooral echter de leden van de Amerikaanse militaire politie hadden in Penzance veel bekijks. Met hun opvallende witte helmen, witte handschoenen en witte beengaiters trokken ze ongewild alle aandacht op de drukke straathoeken in de stad. Ze werden “snowdrops” genoemd. Als de MP’s in Penzance soldaten moesten achterna zitten kregen ze het wel moeilijk. “De GI’s trokken met hun meisjes door het centrum. Dat was tegen de regels, maar als de MP’s afkwamen wisten de soldaten steeds te ontkomen via de Abbey Slip. De jeep van de MP’s was namelijk niet berekend op het smalle steile straatje,” herinnert zich Jacqueline Vantorre. Jacqueline was in het begin trouwens niet erg gesteld op de Yankee soldaten. De jonge vluchtelinge had namelijk een pikzwarte hond. Het was een soort Labrador die haar vader Camiel gekregen had van een Oostendse visser in Newlyn. Die wilde er blijkbaar van af. Niet verwonderlijk als men weet dat de nogal bijgelovige bewoners van Newlyn overtuigd waren dat de zwarte hellehond “black shuck” zich rond de haven liet zien aan mensen die spoedig zouden sterven… Toen het dier op een keer wegliep en Jacqueline de viervoeter achternazat en steeds maar “Happy, Happy” riep, mengden ook de Amerikanen die in Chapel street flaneerden zich in de jacht. Zij riepen een paar keer “Blacky, Blacky” en het koolzwarte dier ging met z’n gevlekte tong likjes geven aan de Amerikaanse soldaten in plaats van te luisteren naar de kleine Jacqueline. Ze kon er niet mee lachen. Heel wat meisjes in Penzance en andere plaatsen papten aan met Amerikanen. Dat was niet verwonderlijk. De GI’s spendeerden heel wat geld aan hun liefjes. Ze verdienden ook veel meer dan de Britse soldaten. De laagste rang in het Amerikaanse leger streek wekelijks £3.44 op. Een Britse Tommy ontving in dezelfde periode amper 70 pence! Een meisje dat met een Amerikaan uitging werd verwend met allerlei geschenken zoals luxezeep van vooroorlogse kwaliteit en nylon kousen. De herinnering aan de zijden kousen van voor 1939 was daarmee snel vergeten. Bij het begin van de oorlog werden zijden kousen verboden in Groot-Brittannië. Alle zijde was namelijk nodig voor het aanmaken van valschermen. Sommige dames tekenden dan een lijn op de achterkant van hun benen, omdat men zou denken dat het de naad van nylon kousen was. Anderen 'schilderden' hun benen lichtbruin om de indruk te geven dat ze toch hadden weten te leggen op nylon of 'mousse' kousen. Als de meisjes ‘hun’ Amerikaan mee naar huis brachten kwam hij alvast niet met lege handen. In plaats van een boeket bloemen voor de gastvrouw maakten de GI’s een goede indruk met allerlei zaken die voor de Britten gerantsoeneerd waren, zoals scheermesjes, Lucky Strike sigaretten, snoep, kauwgum en voedselpaketten. Generaal Eisenhouwer had de GI’s trouwens op het hart gedrukt: “doe je eigen rantsoen mee als je bij Britten op bezoek gaat.” “Na verloop van tijd lieten heel wat meisjes in Penzance echter hun oog vallen op de mooie mannen van het Griekse leger in ballingschap,” herinnert Gilberte Beirens zich. De jonge Grieken deden er alles aan om bij de plaatselijke schonen in de gratie te komen. En dat lukte, want net als de Amerikanen, hadden ook de Grieken vreemd genoeg meer geld om uit te geven dan de Britse soldaten. Meer nog dan in Penzance en Newlyn kregen de Vlaamse vissers in Brixham te maken met aanvoer van steeds meer geallieerden en hun oorlogsmateriaal. In de vissershaven was er steeds minder plaats voor Calus en de andere Vlaamse vissers. Aan land was het niet anders. Liefst een derde van alle geallieerde troepen passeerde op één of ander moment tijdens hun dienst door het graafschap Devon. Vanaf 1943 zag men de Amerikanen met honderden in hun vale olijfgroene uniformen door de smalle wegen marcheren in de buurt van Brixham. Meer dan een keer werden daarbij plaatselijke inwoners van de weg geborsteld en moesten schuttingen en straatlantaarns het loodje leggen als de GI’s moeite hadden om met het nieuwe oorlogsmateriaal te manoeuvreren. De Yankees legden verder met ontelbare groepjes tenten beslag op zowat elk stukje weiland dat niet anders in gebruik was. Het was een grote overlast voor de plaatselijke bevolking. Die werd echter wat draaglijker toen de locals letterlijk en figuurlijk lucht kregen van spek en eieren, poederkoffie, Spam en roomijs. De Amerikanen in Engeland kenden namelijk geen rantsoenering. Toen de GI’s, die bulkten van het geld, ook interesse betoonden voor het plaatselijke vrouwvolk werden de verhoudingen echter opnieuw gespannen. Pamela Parsons, die de Musschenvrouwen en kinderen eind mei 1940 in Wallington zag arriveren, herinnert zich de “Amerikaanse tijd” nog goed. “Toen zei men, het enige dat aan de Amerikanen schort is ‘they are over-paid, over-sexed and over here’” lacht ze na al die jaren.
Ander punt van wrijving tussen Britten en Amerikanen was beslist het feit dat de Yankees er een zeer strikte kleurenscheiding op nahielden. In sommige plaatsen in Groot-Brittannië probeerden blanke Amerikaanse officieren deze segregatie ook in te voeren. Ze zochten de beste restaurants in een stad uit en merkten deze aan als geschikt voor de blanke soldaten. Deze restauranthouders werden dan aangemaand geen zwarten binnen te laten of ze zouden al hun blanke klandizie verliezen. Op Britse danspartijen waar ook Amerikaanse soldaten naar toe gingen plaatsten de Amerikaanse officieren zwarte MP’s aan de deur die hun rasgenoten de toegang moesten ontzeggen. De Amerikaanse legerleiding deed ook aan de meest infantiele misinformatie om de zwarte soldaten in een slecht daglicht te stellen. Een zwarte majoor die in een Brits huisgezin was uitgenodigd voor een maaltijd kon niet begrijpen waarom de gastvrouw een paar extra zachte kussens op zijn stoel legde. Ook vroeg ze hem herhaald of hij wel goed zat. Pas tegen het einde van de avond hoorde hij dat de goedgelovige vrouw bezorgd was over zijn comfort omdat blanke Yankees haar hadden wijsgemaakt dat negers een staart hadden… In de twee jaar die aan de landing voorafgingen waren meer dan 1 miljoen Amerikaanse soldaten gelegerd in Groot-Brittannië. Met ongeveer 130.000 van hen ging het om zwarte troepen. Ondanks dit grote aantal zwarten bleef het leger, net zoals de politiek in de Verenigde Staten, op en top racistisch. Het was hetzelfde fanatiek doorgedreven racisme dat later in Vietnam het bloedbad van My Lai zou mogelijk maken. Blanke en zwarte GI’s werden tijdens de tweede wereldoorlog ook in Groot-Brittannië strikt gescheiden gehouden. Dat leidde vaak tot scherpe woordenwisselingen tussen Britten en Amerikanen, in zelfs het meest beleefde gezelschap. De Musschen maakten geen onderscheid. Ze praatten zowel met blanke als zwarte soldaten. Trouwens de enige GI, die vaak bij Louise over de vloer kwam was een zwarte, die wilde Vlaams leren… De Musschen in Penzance kwamen ook veel in contact met Australische soldaten die in de regio gelegerd waren. Dat was niet helemaal toeval. Metje en Pee Mussche, en hun thuiswonende dochters, waren in Penzance dikke vrienden geworden van de Jenkins, die recht tegenover hen woonden in Voundervour Lane. De zonen van Jenkins waren naar Australië geëmigreerd. Dus alle Australiërs die vader Jenkins tegenkwam werden aanzien als verre familie en meegetroond naar z’n huis. “Hij trok ze allemaal aan” herinnert Yvonne Vantorre zich. Op een keer maakte Yvonne ook kennis met een Australische vliegenier wiens toestel boven België was neergehaald door de Duitse bezetter. Belgische weerstandsmensen hadden de Australiër vervolgens opgevangen en waren er na enige tijd in geslaagd om hem naar Engeland te smokkelen. Voor de geredde militair bestond er geen beter volk dan de Belgen. Zijn verwondering was dan ook groot toen hij in huize Jenkins volop Belgen over de vloer zag komen. De Australiër, die bijzonder katholiek was, wilde iets terug doen voor het volk dat hem gered had. Hij toog naar pastoor Cantell en betaalde om in alle stilte een dankmis op te dragen voor z’n redding en voor België. Een mis voor een heel land, een ongewoon verzoek, maar de pastoor ging er op in. Alhoewel er geen ruchtbaarheid aan werd gegeven hadden de Musschen lucht gekregen van de ongebruikelijke mis. “Ik ging er met Lisette en nog een hele bende naar toe” vertelt Yvonne. “En dien Australiaander was zo aangedaan toen hij ons zag dat de tranen in z’n ogen kwamen.” Een andere Australiër die bij de Jenkins te gast was had wel een oogje op Yvonne, maar zij dacht enkel aan haar Willy, waarover ze al zo lang in onzekerheid verkeerde. “Ik heb nog jarenlang een foto gehad van die Australiër. Maar ’t was op den duur helemaal vervaagd. Hij had mij persé willen trekken met zijn kepi op m’n hoofd” mijmert Yvonne. Bij het begin van de oorlog waren de Australische troepen snel Groot-Brittannië ter hulp geschoten. Midden februari 1940 waren de Aussies al in actie in Palestina. Korte tijd later werden Australische vliegeniers ook ingezet bij de Battle of Britain. Het viel in Australië echter niet in goede aarde toen Churchill weigerde de Australische troepen terug naar huis te zenden toen na de val van Singapore in februari 1942 Australië, met toen amper zeven miljoen inwoners, zelf door de Japanners bedreigd werd. Meer dan tien procent van de bevolking werd opgeroepen. Zo’n 560.000 Australiërs werden tijdens de tweede wereldoorlog buiten het eigen grondgebied ingezet. Vooral met de feestdagen voelden alle vluchtelingen en ook de geallieerde troepen uit allerlei landen zich in Engeland, ver van hun thuis, extra eenzaam. Het was de Amerikanen alvast niet ontgaan dat de streek rond Penzance druk bevolkt was door Vlaamse en Franse vissers, die ook ver van hun vaderland verwijderd waren. De Amerikaanse troepen nodigden op zaterdag 11 december 1943 dan ook alle lagere schoolkinderen uit naar een vroege “Christmas Party” in “St. John’s Hall”, het plaatselijke gemeenschapshuis. Ook Jacqueline Vantorre en een handvol andere Heistse kinderen waren van de partij. “We kregen Amerikaans eten en nadien ook ijskreem. En het waren Amerikaanse soldaten die opdienden en voor de entertainment zorgden” vertelt Jacqueline, die het zich nog levendig herinnert. Tegen het einde van het feest werd door de kinderen en de Amerikanen samen gezongen. “Met deze oude vertrouwde kerstcarols verkondigen we onze dankbaarheid” schreef de burgemeester van Penzance vervolgens op een kaart, die aan alle Amerikaanse soldaten gestuurd werd, vooral aan hen die er niet hadden kunnen bij zijn omdat ze van wacht waren. Een paar weken later, met kerstavond, kwamen de Amerikanen opnieuw in actie. Een officierenkoor luisterde de kerstmis op die vanwege de black-out in de vroege vooravond in Penzance werd opgedragen. “Het waren allemaal snelle kerels. En zingen dat ze konden” zegt Yvonne nu nog met nadruk. Het was meteen de laatste Kerstmis voor de Amerikanen in Engeland, maar niet voor de Musschen.
DE GOFFS DAGTRIPPEN NAAR PENZANCE
De hele oorlog waren Louise en Gilberte vanuit Penzance in contact gebleven met de familie Goff, die hen in die eerste oorlogsdagen had opgevangen in het Zuid Londense Wallington. Regelmatig had Louise er ook aan gedacht om per trein vis op te sturen naar hun weldoeners van het eerste uur. Berten bracht extra verse vis mee naar huis, steeds van de laatste sleep. Het versturen van vis was namelijk een hachelijke onderneming, omdat het pakket soms lang onderweg zat, en men nooit op voorhand wist of de vis nog eetbaar zou zijn bij aankomst. Vooral in de zomer was het een probleem. Louise stopte in de zending ook soms wat droogvis. Die kon meestal wat meer hebben. Sheila Glanville (née Goff) herinnert zich nog dat er door de pakketten uit Penzance ondanks de scherper wordende rantsoenering toch regelmatig lekkere vis op tafel kwam. “Mijn moeder was zeer dankbaar voor de vis. Ze kon ons menu dan weer eens wat variëren.” Sheila was ondertussen ook lid geworden van de 'girl guides'.
In 1944 had Alan Goff bericht gekregen van de telefoonmaatschappij, dat men zijn diensten in Noord-Ierland nodig had, en dat hij derhalve zou worden overgeplaatst naar Londonderry. Na de landing in Normandië besloten de Goffs dan ook van een welverdiende vakantie te genieten aan de Cornische zuidkust. Ze hadden de badplaats Falmouth uitgekozen. Het was augustus en gevaar was er enkel nog van de vliegende bommen, maar die waren meestal voor Londen bestemd. En dat zou nog enige tijd zo blijven, want de laatste V2 werd pas op 29 maart 1945 op de Britse hoofdstad afgevuurd, amper zes weken voor de Duitse overgave! In Falmouth konden de Goffs de oorlog en de gevaren in Londen even vergeten. Op het strand kon men zelfs een poosje pootje baden. Inmiddels had hun straat in Wallington, Reigate Way, het de voorbije jaren te verduren gekregen; geen dodelijke slachtoffers maar wel heel wat schade en ongemak. Vooral ook brandbommen zorgden voor overlast. Alan Goff was er onder meer als de kippen bij om een brandbom in het huis ernaast te doven.
Vanuit Falmouth trokken de Goffs per trein voor een dagje naar Penzance om er Louise en de rest van de familie te bezoeken in Chapel Street. Toen ze een goed uur later aankwamen was Louise volop bezig met garnalen pellen voor het voorgerecht. “Mijn moeder en ik konden onze ogen niet geloven toen we zagen hoe snel ‘Madame’ de garnalen kon ‘plukken’” zegt Sheila. Berten was het zeebanket speciaal gaan kruwen, want vanuit Newlyn werd niet op garnaal gevist. Berten, die erg handig was en zelfs schoenen herstelde, had het driehoekige kruinet met fijn garen in een palingsteek gebreid en aan een stekker bevestigd, zoals dat vroeger in Heist gebeurde door de kruwers op het strand. Hij ging met z’n net in het havendeel bij de Abbey Slip op garnalenvangst. Zo raakte Louise steeds aan verse garnalen die ze thuis in zeewater kookte. Hoogtepunt voor Sheila was uiteraard Gilberte weer te zien na al die tijd. Ze babbelden honderduit over school en allerlei ervaringen. “Ik herinner me dat ik toen verwonderd was dat Gilbertes Engels zo goed geworden was”, zegt Sheila. “Tijdens de maaltijd bleef Madame maar vragen of we het ‘vleisch’ lekker vonden. Nadien zei m’n moeder dat het vermoedelijk paardenvlees was. Het was zo zacht en we vonden het bijzonder lekker”. Gilberte herinnert zich ook de maaltijd. “Het was gewoon eerste kwaliteit rundsvlees. In Penzance konden we geen paardenvlees krijgen. De Musschen in Brixham wèl. Zelfs als wij geen zegels hadden konden we in Penzance echter de beste kwaliteit vlees kopen als we wat vis of kreeften mee naar het slachthuis deden. We moesten nog wel betalen, maar het was niet gerantsoeneerd voor ons.”
De Goffs maakten in Penzance ook kennis met de andere leden van Louises gezin waar ze zoveel hadden horen over vertellen, en waarvoor Louise zoveel tranen gelaten had toen ze in die eerste dagen in Wallington niet wist wat er met haar man en haar jongens gebeurd was.