Geschiedenissen van Vlaamse vissers in de Tweede Wereldoorlog © ® a.j. beirens

zondag 10 mei 2009

HOOFDSTUK 12: GOD IN BALLINGSCHAP

VISSERSGELOOF EN BIJGELOOF

Het laatste dat Louise “meescharrelde”, toen ze op die vroege zondag 19 mei 1940 uit haar huis in de Heistse Noordstraat moest vluchten voor de Nazi-dreiging, was een klein Mariabeeldje. “Ze wikkelde het in een doek en stopte het in haar kabas” vertelde Gilberte later. “Ze heeft het pas uitgepakt toen we veilig en wel in Penzance waren. Het kleinood kreeg er een ereplaats op een klein kastje. En als er tijd was gingen we ’s zondags in Trevella Woods mooie gele daffodils en grote rododendronknoppen plukken om bij het beeldje te plaatsen. Het was niet dat moeder zo katholiek was, maar ze voelde zich zo hulpeloos, dat ze iets nodig had om zich aan vast te klampen. Het Mariabeeldje had moeder kort voor de oorlog van haar zuster Clara gekregen, die naar Lourdes geweest was. Toen het beeldje in Penzance op een dag van het kastje donderde was de kop eraf. Maar die hebben we d’er vlug weer aangeplakt met een Engelse sjieke” (kauwgum), lacht Gilberte.

De Vlaamse vissers “vloekten en tierden”, maar kwamen toch op tijd en stond in de kerk. Vooral in Heist. Vandaar dat men in de 19de eeuw over onze kustplaatsen zei “Ostende la joyeuse, Blankenberghe l’envieuse et Heyst la pieuse”. Maar dat leek maar zo, want in feite maakte het kerkse geloof simpelweg deel uit van het eeuwenoude bijgeloof onder het ongeletterde vissersvolk. God en afgod gingen samen in één grote smeltkroes van voortekens en middeltjes om het gevaar van de zee te bezweren.

Uit historische dwang en vrees voor de dood gingen de Vlaamse vissers met de Christelijke god in zee, want die preekte het bestaan van een hiernamaals. Door nominaal tot de kerk te behoren sloot men een soort “eeuwig levensverzekering” af. “Ge weet maar nooit waar het goed voor is” zegt men in Heist. De bekende onderzoeker Ansen kwam tot het besluit dat geloof en bijgeloof bij de vissers ontstonden door een samenspel van oorzaken. Eerst was er de noodzaak om het geweld van de zee te bedaren. De watermassa werd als een godheid aanzien, of minstens als een plaats die door goede en slechte geesten bewoond werd. Verder had de visser een grote portie geluk nodig om te gedijen te midden de willekeur van wind en golven. Het kwam er voor de vissers op aan om veilig en met een minimale inzet zoveel mogelijk vis in het net te krijgen. Het spreekt vanzelf dat dit het best zou lukken indien men kon rekenen op de medewerking van de geesten van de zee, of tenminste toch hun tegenwerking kon vermijden. Allerlei toevalligheden of bewuste daden konden deze geesten kwaad of gunstig stemmen…

Heistenaar Kamiel van Fox (Kamiel Vantorre) vertelde de vorige eeuw nog over de vrees van de vissers voor de waterduivel. Had iemand ’s nachts de waterduivel gezien dan was er geen sprake van om ’s anderendaags te varen. Zo’n waterduivel kon van alles zijn. Volgens Kamiel kwam het verhaal van de waterduivel in Heist pas goed op gang de nacht dat de ezel van Natte Beste was losgebroken en met een stuk ketting aan de hals door de straten ratelde en veel lawaai maakte. Men zag het beest niet want het was pikkedonker. Maar men hoorde en fantaseerde des te meer. “In de eerste jaren na 1900, brandden er in Heist maar vier lichten” wist Kamiel zich te herinneren. Zelfs een pastoor die ’s nachts in zijn flapperend gewaad en een onheilspellend belletje door de straten snelde om een zieke te berechten werd in het duister aanzien voor “de Vliegende Hollander” met scheepsbel en klapperende zeilen. De bange Heistenaars durfden niet kijken, want de legende zegt, dat wie het schip van de Vliegende Hollander ziet, zal vergaan met man en muis…

De clerus werkte het “kerkelijk bijgeloof” in de eerste helft van de vorige eeuw nog fors in de hand. Een gewijde medaille, het beeldje van een heilige, een stompje paasnagel of een schapulier zouden het ongeluk bezweren. Schapulieren zijn, gewijde lapjes stof door twee linten aan elkaar verbonden, zodat ze onder de kleding gedragen konden worden. Deze zaken behoren tot de zogeheten “sacramentaliën”. Dat zijn onzinnige liturgische praktijken waarmee de kerk in het verleden de strijd aanbond tegen de gevestigde geluksbrengers uit het heidense bijgeloof . De vissers dachten vele jaren dat men het aldus verkregen geluk ook weer snel kon verliezen, door het bijvoorbeeld onbewust door te geven aan iemand anders. Daarom werd het geven van een hand sterk afgeraden. In heel wat Heistse families is ook vandaag nog enige terughoudendheid te bemerken als het op handjes geven aankomt. Heel waarschijnlijk een overblijfsel uit het vroegere bijgeloof.

DE KERKEN LONKEN MET TEA EN CAKES

Toen de Vlaamse vluchtelingen tijdens hun eerste dagen in Londen door de straten liepen om te zoeken waar hun familieleden waren ondergebracht, werden ze door de Londenaars al snel herkend als “refugees”. De piepjonge Jeanine Vantorre zei toen met enige trots tegen al die het horen wilde over zichzelf en haar ouders: “ja, wij zijn ‘refusees’”! De Belgen die in de Londense voorsteden ronddoolden werden ook regelmatig aangeklampt door vertegenwoordigers van diverse Engelse kerkgenootschappen, onder meer Methodisten, Church of England en Baptisten. De vissersvrouwen en hun kinderen werden uitgenodigd naar samenkomsten met “tea and cake”. Daar hadden de bedienaars echter gauw door dat het met al de Vlaamse vluchtelingen ging om katholieken.

Raymond Gheselle (van Ratjes), die als jongen van dertien aan boord van het vaartuig van Berten Mussche was meegevlucht en in het Londense Brixton terecht kwam, herinnerde zich dat men zijn familie inlichtte dat er in de buurt ook een Rooms katholieke kerk was. Ze hadden de in rode steen opgetrokken Corpus Christi kerk langs Brixton Hill gauw gevonden. “Van toen af gingen we naar de zondagsmis. De eerste keer traden de Belgische vrouwen blootshoofds de kerk binnen. Met heel wat handgebaren werd ons duidelijk gemaakt dat dit niet mocht. We kenden nog geen woord Engels, maar hadden het toch begrepen. Er kwam gelukkig een noodoplossing. De vrouwen kregen van de priester, misdienaars en kerkbaljuw een kalotje, een mutsje dat door de geestelijkheid gedragen wordt. We waren ook nog niet vertrouwd met de Engelse munt. Maar ook hier kwamen de Engelse kerkgangers ons ter hulp met wat pasmunt om het stoelgeld te betalen en iets in de schaal te werpen. Heistenaars zijnde, waren er de volgende zondag geen problemen meer. Alle vrouwen hadden een sjaal op het hoofd en de nodige muntstukken op zak”.

KLERUS NAAR ENGELAND

Volgens Kurt Priem, archivaris van het bisdom Brugge blijkt uit een verslag in de officiële “Handelingen” van Mgr. Lamiroy dat er eind 1939 in totaal 150 priesters gemobiliseerd waren. Sommige Vlaamse en ook Nederlandse geestelijken zijn vervolgens in de eerste oorlogsweken in Engeland terecht gekomen. Om daar pastoraal actief te zijn moesten deze priesters geen jurisdictie hebben van hun eigen bisschop, maar van de “ordinarius loci”, t.t.z. de bisschop verantwoordelijk voor het gebied waar ze verbleven. Voor Devon en Cornwall, waar de meeste Vlaamse vissers waren aanbeland, was de bisschop van Plymouth verantwoordelijk. Ook in Londen en onmiddellijke omgeving waren een tiental Belgische priesters werkzaam. Ze trokken zich de gewone zielenzorg aan, luisterden allerlei feestelijkheden op, maar hoorden onder meer ook vaak de biecht van militairen die in het weekend in de Britse hoofdstad een scheve schaats hadden gereden met de zogeheten “Piccadilly Commandos” of de “Hyde Park Rangers”. Dat waren meisjes van lichte zeden die in het centrum van Londen probeerden wat bij te verdienen door hun diensten aan te bieden aan de geallieerde soldaten. Ze hadden meestal een kleine zaklantaarn bij zich en flikkerden ermee om de aandacht te trekken van de militairen die voorbijwandelden. Het gebeurde echter soms als een Belgische soldaat op het lokaas afkwam, dat het meisje in kwestie bij het zien van het uniform plots zei “I’m sorry Belgium, I thought you ‘was’ a Yank”. Aan de Amerikanen konden de meisjes namelijk een hogere prijs vragen, soms wel zeven pond.

Raymond Gheselle, die tijdens een groot deel van de oorlog in Brixham verbleef, wist zich te herinneren dat sommige uitgeweken priesters en lekenbroeders uit België en Nederland in Paignton (Devon) in een klooster verbleven. Het was het klooster van de Maristenorde, dat eind de 19de eeuw was opgericht. De congregatie van de Paters Maristen (‘Societas Mariae’) behoort tot een groep van congregaties die ontstond na de Franse Revolutie en die genoemd is naar Maria. Vanaf het prille begin trokken de Maristen in Paignton zich ook de zielenzorg aan van de kleine katholieke gemeenschap in het nabijgelegen vissersdorpje Brixham. De kleine kerk in Cavern Road is er destijds gekomen door de schenking van £400 van een welgestelde bezoekster aan het klooster. “De zondag was er geen plaats genoeg voor alle gelovigen in het kerkje. Daarom werden voor de Belgen extra missen gelezen”, aldus nog Raymond Gheselle.

Het was bij de paters in Paignton dat in het begin van de oorlog ook pastoor Couwenberg was terecht gekomen. Hij was een Nederlander, die algauw tweemaal per dag met de bus naar Brixham toog om er de mis op te dragen en het lof te zingen voor de Vlaamse vissersgemeenschap. Pastoor Couwenberg was voor de oorlog werkzaam in het zogeheten Kerkdorp Hatert bij Nijmegen. Hij was een nogal eigenzinnig iemand, die echter wel goed kon organiseren en met de jeugd kon optrekken. In 1929 had hij in Hatert trouwens de voetbalclub SJC opgericht, gewoon omdat een aantal mensen het had aangedurfd, buiten de kerk om, de voetbalvereniging Tubantia te stichten. Toen hij in 1932 een voetbalwedstrijd bijwoonde, vond hij het feit dat blote knieën te zien waren “vrij revolutionair”… In Brixham was pastoor Couwenberg “een echte herder voor de vluchtelingen” zegt Raymond Gheselle (van Ratjes). “Hij stichtte een jeugdkring, organiseerde sport- en speluurtjes en trok er met de jeugd op uit met knapzak en wandelstok”. Hij kreeg een paar Vlaamse jongens zo ver dat ze misdienaar voor hem speelden. “André Vanwaes uit Zeebrugge en de Heistse broers Lucien en Jean Vandierendonck (Kokkers). Ze lieten zich vergoeden door af en toe een slok van de miswijn te drinken. “Vergelding voor bewezen diensten” noemde Lucien Vandierendonck dat. Couwenberg werd echter na enige tijd overgeplaats en in de plaats kwam pastoor Luyten. De ‘Vlaamse’ pastoor in Brixham had de beschikking over een wagen en kwam af en toe met Calus mee op bezoek bij de Musschen in Penzance. Bij Louise bleef hij steeds eten, maar bij Metje Mussche ging hij vragen of hij de jonge Joseph mocht meenemen naar de kerk als misdienaar. “Elke priester moest namelijk dagelijks een mis lezen, waar hij ook was” verduidelijkt Yvonne Vantorre. “Joseph had zoiets in Heist nooit gedaan, maar in Penzance deed hij het om de paster plezier te doen. Ik reed soms ook met z’n auto mee om hem de streek te laten zien.”

In Penzance was het normaal “Father De Bie” die zich het zielenwelzijn van de Vlaamse vissers aantrok. Hij droeg de mis op in de katholieke kerk van de “Onbevlekte Ontvangenis” in Rosevean Road. In Newlyn was geen katholiek gebedshuis. De katholieken waren in het vissersdorpje “bijna zo zeldzaam als Boeddhisten” schrijft de Britse historicus John Jenkin. De Vlamingen die in Newlyn een onderkomen hadden gevonden maakten meestal de korte verplaatsing naar Penzance als ze de mis wilden bijwonen. Dat gebeurde vaak. De kerkdiensten op zon- en feestdagen waren vooral een uitstekende gelegenheid voor de Vlaamse vissersfamilies uit Penzance en Newlyn om mekaar te treffen en nieuwsjes uit te wisselen. De inwoners van Penzance zagen dan dichte drommen in het zwart geklede vrouwen naar de kleine katholieke kerk trekken. Het gebedshuis, dat dateert uit 1843 bood plaats aan 320 gelovigen. De kinderen maakten indruk met hun mooie zondagse kleren, dikwijls afgezoomd met kantstrookjes en franjes. Het viel de Britten ook op “hoe beleefd en gemanierd de Vlaamse visserskinderen wel waren” schrijft John Jenkin.

VLUCHTELINGEN MILD VOOR KERK

De Roomse kerk in Penzance vaarde wel bij de Vlaamse vissers. In tegenstelling tot in België moeten de katholieke kerken in Groot-Brittannië zichzelf bedruipen. “De gelovigen moesten steeds zo goed mogelijk bijdragen” herinnert Yvonne Vantorre zich. In de 19de en het begin van de 20ste eeuw moest de katholieke kerk in Penzance en elders in Engeland het vooral hebben van de vrijgevigheid van de rijken. De gewone gelovigen waren al blij als ze te eten hadden en konden maar weinig in de schaal werpen. Met de komst van de Vlaamse en de Franse vissers veranderde dat echter. Reverend Cantell, de Engelse pastoor in Penzance, stelde dan ook al snel drie verschillende offerblokken op: één met de Britse vlag, één met de Franse vlag en één met de Belgische vlag erop. De pastoor vertelde aan Yvonne “het zijn steeds de Belgen die het meest geven!”

Ook organiseerde de kerk regelmatig “whist drives” om de koffers wat aan te spekken. Whist is een kaartspel. Bij de “whist drive” nemen de winnaars van een winnend tafeltje het steeds weer op tegen een ander winnend duo in de zaal. Op een gegeven moment had pastoor Cantell het lumineus idee om er een “whist drive and dance” van te maken. Ook Yvonne en Lisette Vantorre hadden zich helemaal opgetut om naar de dansavond van de pastoor te gaan. Anders kwamen ze ’s avonds nooit het huis uit. Dat betaamde niet want hun mannen waren immers op het vasteland achtergebleven. Maar dit keer was het voor het goede doel. Toen ze vertrekkensklaar waren zei Pee Mussche echter dat het feest niet doorging. “Ik heb jullie goed uit Heist meegedaan, en ik zal jullie in dezelfde staat weer bij jullie mannen afleveren” zei hij. Zijn grootste vrees was dat hij zijn getrouwde dochters verplicht had hun man, huis en land achter te laten, en dat ze in de vreemde “op een andere vent zouden vallen”. Dat wilde hij kost wat kost vermijden.

Toen ook Amerikaanse en Australische soldaten de katholieke kerk in Penzance begonnen aan te doen geraakte father Cantell, ondanks (of misschien “dankzij”) de oorlog, aan voldoende centen om in 1943 het honderdjarig bestaan van de kerk in Penzance met de nodige luister te vieren. Hij slaagde er zelfs in om in juni de jaarlijkse katholieke Corpus Christi processie in eer te herstellen in het overwegend Methodistische stadje. Het leverde hem de titel van “Domheer en Deken van Cornwall” op. Cantell, die in 1899 geboren werd, was afkomstig van het eiland Jersey en had gestudeerd aan het fameuze Beda College in Rome. Hij bruiste van de ideeën toen hij in 1936 in Penzance arriveerde. Op 14 september 1938 stichtte hij St. Gertrude's Girls Convent School. Aan deze school hebben trouwens ook een handvol Vlaamse vluchtelingenmeisjes, waaronder Gilberte Beirens en Irène De Paep uit Heist, flink wat herinneringen. In 1946 verliet Cantell Penzance en werd pastoor in Falmouth. Hij trok zich in 1965 terug in het Ingsdon Convent (Devon) en overleed later in Torquay.

UIT DE BIECHT GEKLAPT

Na vrij korte tijd kon men het taalgebruik van de schoolgaande Vlaamse visserskinderen nauwelijks nog onderscheiden van dat van de Britse scholieren. De meeste jonge Vlamingen leerden zeer snel Engels. Yvonne Vantorre vroeg na verloop van tijd aan de Engelse pastoor in Penzance of er bij het biechten nog enig onderscheid was tussen de Engelse en de Vlaamse kinderen. De man moest toegeven dat hij het verschil niet meer hoorde. Maar de eerste weken in Engeland was het wel even anders geweest…

Toen vrouwen en kinderen nog maar pas enkele dagen na de vlucht in Londen onderdak hadden gekregen werden ze door de plaatselijke priesters reeds aangespoord om ook te gaan biechten. De dertienjarige Heistse vluchteling Raymond Gheselle, die op dat moment nog geen woord Engels sprak, stapte met een klein hartje de donkere Engelse biechtstoel binnen. Van zohaast de priester het schuifke opentrok begon Raymond zoals hij het in België in de godsdienstles geleerd had. “Eerwaarde, het is geleden sinds….” En die Engelse priester maar knikken tot Raymond zweeg. Er volgde dan nog wel een volle minuut stilte en toen was het de beurt aan de Engelse pastoor. “En ik ook maar knikken… tot hij zweeg” zegt Raymond. Hij voelde zich onzeker over wat er daarna van hem verwacht werd, “tot plots de verlossende woorden kwamen ‘Three Our Fathers and go in peace’”. “Het was de eenvoudigste biecht uit m’n leven” lachte Raymond jaren later nog.

DE KERK EN GEBLEVEN VISSERS

Omdat er rond de kusten van Groot-Brittannië tijdens de eerste oorlogsjaren al heel wat Belgische en Franse vissersvaartuigen tijdens de visvangst op mijnen gelopen waren en vergingen zorgden de kerken in Penzance en Brixham voor een speciaal metalen plaatje dat de vissers steeds bij zich moesten dragen. Op de keerzijde van de medaille stond de tekst “I am a Catholic in case of accident notify a priest”. Ook de Musschenvissers kregen zo’n plaatje in hun portemonnee gestopt. Daar zorgden hun vrouwen wel voor.

De kerk speelde voor de vissers ook in Engeland z’n belangrijkste rol op het moment dat er weer eens een vaartuig verging en er daarbij slachtoffers vielen. Tijdens de oorlog zonken niet minder dan 24 Belgische vissersvaartuigen rond de westelijke kusten van Groot-Brittannië. Negenenvijftig Vlaamse vissers verloren daarbij het leven. De rouwdiensten voor deze vissers werden meestal opgedragen door een Belgische priester in Penzance of door een aalmoezenier of de Nederlandse pastoor in Brixham.

De ramp die de Musschen in Engeland zich het best herinneren is het verlies van de Heist 14, “Ster der Zee”. Dat was het vaartuig van Berten Mussche, dat vanuit Brixham de visserij bedreef. Op maandag 12 oktober 1942 liep de vissersboot onder de kust op een zeemijn. Daarbij kwamen de drie opvarenden om het leven. Stuurman Joseph Franciscus Vantorre, de zoon van Berten Mussche en Zenabie Gheselle (van Ratjes) was amper vierentwintig. Machinist Joseph Brouckaert was tweeëntwintig en de zoon van Jacobus Brouckaert en Sylvie Govaert uit de Steenstraat in Heist. Richard Vanhove (47) liet een weduwe Maria De Gryse en vijf kinderen achter. Zijn oudste dochter Marie-José Vanhove stond op het punt om in het huwelijk te treden met Joseph Franciscus Vantorre. Met deze scheepsramp verloor het meisje in één klap haar vader en haar verloofde.

“Metje en Pee Mussche zijn toen uit Penzance naar Brixham gereisd om de rouwdienst bij te wonen”, herinnert zich Yvonne Vantorre. Ook Louise, Berten en Gilberte reden met de trein naar Brixham. “Toen we in Exeter moesten overstappen liet ik mijn nieuwe witte ‘katje’ op de trein uit Penzance liggen” weet Gilberte nog te vertellen. Een kleine stola in namaakbont was in die tijd ook voor de kinderen in de mode. Op de dag van de begrafenis bleven ook alle Vlaamse vaartuigen in de haven. De plechtigheid werd bijgewoond door een afvaardiging van de Belgische regering, het graafschap Devon en het stadsbestuur van Brixham. Omdat er in het katholiek kerkje van Brixham te weinig plaats was, werden de rouwdiensten voor oorlogsslachtoffers gehouden in de feestzaal van het stadhuis. Raymond Gheselle vertelde later aan Heyst Leeft: “het altaar werd op een podium geplaatst en de aanwezigen zaten op banken”. Maar dat kon enkel in het geval van rampen. Dit leidde later trouwens tot een fikse rel. “De familie van een thuis (in Brixham) gestorven Oostendenaar vroeg om de rouwdienst toch maar in het stadhuis te houden. Na advies van de bisschop van Plymouth weigerde pastoor Couwenberg het verzoek en het werd een… burgerlijke begrafenis!”

De Belgen legden ook beslag op de feestzaal van het stadhuis in Brixham op de nationale feestdag. Vervolgens werd er een mis opgedragen, het Te Deum gezongen voor het vorstenhuis en in processie opgestapt naar het monument voor de gesneuvelden van de Eerste Wereldoorlog. Dat gebeurde in aanwezigheid van onder meer Sylvain Huys, die de Belgische Maritime Commissaris was voor de vluchtelingen in Brixham. Huys was er in mei 1940 eveneens in geslaagd met zijn familie naar Engeland te vluchten. Hij bleef in contact met België en met zijn familie in Brugge en St.-Andries via het Rode Kruis en ook bij middel van een speciaal postadres in Lissabon, gevestigd in de Rua da Estrella, een drukke marktstraat uit de tijd van de slavenhandel in Portugal. Op 21 juli 1944 werden de feestelijkheden voor de Nationale Feestdag in Brixham ’s namiddags nog uitgebreid met een bezoek aan de dierentuin en een circus in Paignton voor de visserskinderen van vier tot veertien jaar.

In totaal verloren elf Vlaamse vissers, die vanuit Brixham in zee gingen, het leven tijdens de Tweede Wereldoorlog. Na de ramp met het vaartuig van Berten Mussche liep op 19 februari 1943 ook nog de Oostende 260 “Lindbergh” op een mijn. Het achterschip vloog in de lucht en vier opvarenden vonden de dood. Enkel matroos Arthur Vinck kon gered worden door schipper Constant Neyts van de toegesnelde Nieuwpoort 63 “Victor Erna”. De schipper kreeg naderhand een eervolle onderscheiding van de Belgische regering in Engeland. Op het moment van zijn reddingsactie dreven namelijk nog meer mijnen in de buurt. Amper een week na dit gebeuren kreeg de Oostende 53 “Polydoor Pieters” voor de kust van Brixham af te rekenen met een Duitse vliegtuigaanval. Eén bemanningslid, René Pieters, overleed aan zijn verwondingen.